ECLI:NL:RBDHA:2018:200

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 januari 2018
Publicatiedatum
11 januari 2018
Zaaknummer
C-09-530631-HA RK 17-183
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in zaak tegen DNB en Ministerie van Financiën

Op 11 januari 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een rekestprocedure waarin [verzoeker] een voorlopig getuigenverhoor heeft verzocht. Dit verzoek is gedaan in het kader van een voorgenomen civiele procedure tegen de Nederlandsche Bank (DNB) en het Ministerie van Financiën. De rechtbank oordeelt dat [verzoeker] voldoende omstandigheden heeft aangevoerd die een voorlopig getuigenverhoor rechtvaardigen, met name met betrekking tot de opzettelijke schending van de geheimhoudingsplicht door DNB. Het verzoek tegen het Ministerie van Financiën is echter afgewezen, omdat [verzoeker] onvoldoende heeft aangetoond dat er een onrechtmatige daad door het ministerie heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft besloten dat het verhoor van vijf getuigen zal plaatsvinden, waarbij de partijen hun verhinderdata moeten doorgeven. De beschikking is openbaar uitgesproken door rechter Hage.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/530631 / HA RK 17-183
Beschikking van 11 januari 2018
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. G.G.J. Knoops te Amsterdam,
tegen

1.STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN FINANCIËN),

zetelend te Den Haag,
advocaten mr. D.J.F.F.M. Duynstee en mr. M.C. Hoeba, beiden te Amsterdam,
2. de naamloze vennootschap
DE NEDERLANDSCHE BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
advocaten mr. A.J. Haasjes, mr. R.L. Ubels en mr. T.W. Beenen, allen te Amsterdam,
verweerders.
Verzoeker wordt hierna aangeduid met ‘ [verzoeker] ’ en verweerders afzonderlijk met ‘Ministerie van Financiën’ en ‘DNB’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 13 april 2017 ingekomen verzoekschrift,
  • de brieven van mr. Knoops van 2 en 7 november 2017 met aanvullende producties, waaronder een USB-stick met beeldmateriaal,
  • het op 7 november 2017 ingekomen verweerschrift van DNB,
  • het op 8 november 2017 ingekomen verweerschrift van het Ministerie van Financiën,
  • de brief van mr. Ubels van 15 november 2017 met een aanvullende productie.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 november 2017. Verschenen zijn:
  • dhr. [verzoeker] , vergezeld van mr. Knoops en mr. Acda,
  • dhr. T.W.M. van der Sanden, namens het Ministerie van Financiën, vergezeld van mr. Duynstee en mr. Hoeba,
  • dhr. S. Beckers, namens DNB, vergezeld van mr. Haasjes, mr. Ubels.
Mr. Knoops, mr. Haasjes en mr. Duynstee hebben pleitnotities voorgedragen en overgelegd.

2.De feiten

2.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende - kort samengevatte - feiten.
2.2.
Op 30 maart 2000 heeft DNB op grond van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk) aan DSB Bank (oud) een algemene bankvergunning verleend. Op 21 december 2005 verleende DNB op de voet van de Wtk een bankvergunning aan DSB Groep NV. Na een juridische fusie tussen DSB Groep NV en DSB Bank (oud) is DSB Bank (nieuw) ontstaan. [verzoeker] is indirect, via DSB Beheer BV, aandeelhouder van DSB Bank.
2.3.
Eind augustus 2007 heeft DNB besloten om DSB Bank onder verhoogd toezicht te plaatsen, omdat bij haar zorgen zijn gerezen over de financiële resultaten en de solvabiliteitsontwikkeling bij DSB Bank. DNB heeft een projectgroep onder de naam ‘Hector’ ingesteld om te bezien op welke wijze de gerezen zorgen aangepakt dienden te worden. Besloten werd om DSB Bank onder stille curatele te stellen met benoeming van een stille curator. Door het aantreden van de heer [A] als CFO is de noodzaak voor de benoeming van een stille curator komen te vervallen. Begin 2009 is de heer [A] vertrokken als CFO en is de heer [B] in zijn plaats tot CFO benoemd. Op 15 mei 2009 is het contract met de heer [B] beëindigd.
2.4.
In augustus 2009 heeft DNB een nieuwe projectgroep, onder de naam ‘Homerus’ ingesteld. Deze projectgroep had als doel te verkennen wat de mogelijke gevolgen zijn van de afbouw van het bancaire bedrijf van DSB Bank.
2.5.
Op 1 oktober 2009 heeft de heer [X] in het programma ‘Goedemorgen Nederland’ een oproep aan klanten van DSB Bank gedaan om hun spaargeld bij DSB Bank op te nemen. Na deze oproep werd een aanzienlijk bedrag (volgens DSB Bank € 88 miljoen) aan spaargeld opgenomen. Diezelfde dag heeft DNB een verklaring afgegeven waarin zij opmerkte dat DSB Bank voldoet aan de eisen die aan solvabiliteit en liquiditeit worden gesteld.
2.6.
Op 4 oktober 2009 heeft er een bespreking plaatsgevonden tussen DNB, de Raad van Bestuur van DSB Bank, de Raad van Commissarissen van DSB Bank en [verzoeker] namens DSB Beheer BV. Resultaat van die bespreking was een op 5 oktober 2009 door de aanwezigen ondertekend convenant. In dat convenant is onder punt 3 onder meer opgenomen:
“In het belang van DSB Bank is [verzoeker]( [verzoeker] )
bereid om uiterlijk 1 januari 2010 terug te treden als CEO en bestuurder van DSB Bank, hetgeen uiterlijk 12 oktober 2009 door DSB Bank publiekelijk bekend gemaakt zal worden.”
2.7.
Op 5 oktober 2009 is door DNB besloten de waarde van het onderpand van DSB Bank af te waarderen. De beleenbaarheidswaarde van het door DSB Bank verstrekte onderpand is door DNB gemaximeerd tot 1 miljard euro. Tot op dat moment bedroeg de onderpandwaarde ongeveer 1,8 miljard euro. Door deze ‘haircut’ stonden DSB Bank minder kredietfaciliteiten ter beschikking.
2.8.
Vervolgens hebben een bankconsortium, DNB en het Ministerie van Financiën getracht een oplossing voor DSB Bank te vinden. In de nacht van 10 op 11 oktober 2009 concludeerden het Ministerie van Financiën en DNB dat geen overeenstemming met het bankconsortium zou worden bereikt en besloot DNB de noodregeling aan te vragen. Op 11 oktober 2009 diende DNB bij de rechtbank Alkmaar, nevenzittingsplaats Amsterdam, een verzoek in om ten aanzien van DSB Bank de noodregeling uit te spreken. Bij DNB zijn vervolgens voorbereidingen getroffen ten aanzien van de communicatie over de noodregeling.
2.9.
Op 12 oktober 2009 (om 01:05 uur) heeft de rechtbank het verzoek van DNB om de noodregeling uit te spreken afgewezen. In de ochtend van 12 oktober 2009 heeft een aantal kranten het bericht gepubliceerd dat DNB de noodregeling heeft aangevraagd. Vervolgens ontstond een hernieuwde run op DSB Bank. Diezelfde dag heeft DNB de rechtbank wederom verzocht om de noodregeling uit te spreken. Op 12 oktober 2009 rond 11:00 uur heeft de rechtbank de noodregeling op DSB Bank van toepassing verklaard, met benoeming van twee bewindvoerders.
2.10.
Op 14 oktober 2009 hebben de bewindvoerders het faillissement van DSB Bank aangevraagd. De rechtbank heeft op 15 oktober 2009 besloten de faillissementsaanvraag aan te houden tot 16 oktober 2009 om DSB Bank zelf in de gelegenheid te stellen met het bankenconsortium te spreken over een mogelijke redding. Op 16 oktober 2009 heeft de rechtbank DSB Bank een aanhouding verleend tot 19 oktober 2009, aangezien een Amerikaanse investeringsmaatschappij interesse had getoond in DSB Bank.
2.11.
Op 19 oktober 2009 heeft de rechtbank het faillissement van DSB Bank uitgesproken en op 21 oktober 2009 het faillissement van DSB Beheer BV.
2.12.
Op 22 oktober 2009 is de rijksrecherche een oriënterend feitenonderzoek gestart naar eventuele bronnen van het lekken van informatie naar de Volkskrant en het Financieel Dagblad, dan wel andere media, gelet op de publicaties op maandag 12 oktober 2009 in voornoemde media, met betrekking tot het toepassen van de noodregeling op DSB Bank. Het proces-verbaal van bevindingen is gedateerd 24 november 2009.
2.13.
Door de Minister van Financiën is eind 2009 een commissie onder voorzitterschap van prof. mr. […] samengesteld. Deze commissie had als taak onderzoek te doen naar de gang van zaken bij DSB Bank, de handelwijze van (voormalige) bestuurders en commissarissen van DSB Bank, de handelwijze van DNB en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) ten aanzien van DSB Bank, de onderlinge samenwerking tussen DNB en AFM, de rol van het Ministerie van Financiën en de toereikendheid van de relevante regels uit hoofde van de wet. Het onderzoek heeft geresulteerd in een rapport gedateerd 23 juni 2010.
2.14.
Bij vonnis van 29 april 2015 heeft de rechtbank Amsterdam in een door de curatoren, de verenigingen Vereniging DSBSpaarder.NL en DSBDepositos.nl en de stichting Stichting Belangen Rechtsbijstandverzekerden DSB tegen DNB aangespannen procedure geconcludeerd dat er geen goede gronden bestaan om DNB aansprakelijk te houden voor enige door de curatoren en de gezamenlijke schuldeisers als gevolg van het faillissement van DSB Bank geleden schade. De vorderingen van de curatoren om voor recht te verklaren dat DNB jegens de gezamenlijke schuldeisers, de individuele spaarders, houders van achtergestelde deposito’s en/of klanten van DSB Bank die rechtsbijstandverzekerd zijn onrechtmatig heeft gehandeld, zijn afgewezen.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoeker] heeft de rechtbank verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen, omdat hij voornemens is tegen DNB en het Ministerie van Financiën een civiele procedure te starten. Hij heeft daartoe - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
3.2.
De grondslag voor de vorderingen is gelegen in een onrechtmatige overheidsdaad. [verzoeker] verwijt verweerders dat zij onrechtmatig hebben gehandeld doordat zij hun bijzondere zorgplicht als financieel toezichthouders hebben geschonden. Zij hadden als eigenlijk motief om DSB Beheer BV (de facto [verzoeker] ) te doen aftreden als bestuurder van DSB Bank en het aandelenpakket te laten verkopen. Zij hebben misbruik gemaakt van hun bevoegdheden, dan wel zijn zij buiten hun bevoegdheden getreden om dit oneigenlijke doel te bereiken. Het handelen van verweerders heeft direct tot het faillissement van DSB Bank geleid, zodat zij aansprakelijk zijn voor de schade die daaruit ten aanzien van [verzoeker] voortvloeit.
3.3.
Er zijn aanwijzingen dat door DNB bewust is gelekt ter zake de aanvraag van de noodregeling. [verzoeker] meent dat er sterke aanwijzingen zijn voor een opzettelijke schending door DNB van haar geheimhoudingsplicht met het doel hem als aandeelhouder te benadelen.
3.4.
Bovendien is het volgens [verzoeker] aannemelijk dat met een voorlopig getuigenverhoor aangetoond kan worden dat ook het Ministerie van Financiën zich jegens [verzoeker] onrechtmatig heeft gedragen.
3.5.
Verweerders zijn door [verzoeker] op 23 augustus 2013 aansprakelijk gesteld voor de schade die [verzoeker] heeft geleden en nog lijdt. De schade bestaat uit diverse posten, bestaande uit afgeleide schade (waardevermindering van aandelen) en rechtstreekse schade. [verzoeker] meent een zelfstandig belang te hebben bij een voorlopig getuigenverhoor om aan te kunnen tonen dat er sprake was van opzet om hem als (indirect) aandeelhouder van DSB Bank te benadelen.
3.6.
[verzoeker] stelt dat de rechtstreekse schade is veroorzaakt door de schending door DNB van het convenant. Door één dag na het sluiten van het convenant een ‘haircut’ af te kondigen heeft DNB het convenant geschonden en daarmee onrechtmatig jegens [verzoeker] gehandeld.
3.7.
DNB en het Ministerie van Financiën hebben afzonderlijk gemotiveerd verweer gevoerd, dat hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toewijsbaar is, in de gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegelaten. Uitgangspunt daarbij is dat de feiten die verzoeker wil bewijzen betwist moeten zijn en tot een beslissing van de zaak kunnen leiden. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad zal een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor door de rechtbank moeten worden afgewezen als de rechtbank van oordeel is dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, dat het verzoek in strijd is met de goede procesorde of dat het moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Voorts geldt bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor de in artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt. Een voorlopig getuigenverhoor strekt er bovendien toe de verzoeker in staat te stellen duidelijkheid te verkrijgen over bepaalde feiten waarvan hij in een eventuele procedure de bewijslast zal hebben en aldus zijn proceskansen beter te kunnen inschatten. Het is niet vereist dat de verzoekende partij in het verzoekschrift reeds nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen (HR 19-02-1993, NJ 1994/345).
4.2.
[verzoeker] verwijt DNB en het Ministerie van Financiën dat zij hun zorgplicht als financieel toezichthouders hebben geschonden en daarmee jegens hem onrechtmatig hebben gehandeld.
4.3.
De rechtbank overweegt dat de taak en de doelstelling van DNB als toezichthouder zijn omschreven in artikel 1:24 Wft. DNB heeft tot taak het prudentieel toezicht op financiële ondernemingen uit te oefenen en te beslissen omtrent de toelating van financiële ondernemingen tot de financiële markten. Uit de Memorie van Toelichting bij dit artikel blijkt dat het prudentieel toezicht dient ter bescherming van de ‘afnemers’ van de diensten die door de betrokken financiële ondernemingen worden aangeboden of verricht, en ter bevordering van de stabiliteit van het financiële stelsel en het vertrouwen in de financiële sector. Het gaat dus zowel om het belang van de individuele bankcrediteur, belegger en polishouder als om het functioneren van de desbetreffende markten en de financiële sector in het algemeen. Een bankcrediteur, belegger of polishouder is slechts beperkt in staat zelf de soliditeit van de aanbieder te beoordelen. De prudentieel toezichthouder (DNB) is hier beter voor geëquipeerd en draagt op die manier bij aan het vertrouwen van de cliënt in de financiële sector.
4.4.
[verzoeker] is (indirect) aandeelhouder van DSB Bank. Aangezien het door DNB uit te oefenen toezicht niet ziet op bescherming van de belangen van een aandeelhouder van de betreffende financiële instelling, ontbreekt ten aanzien van [verzoeker] de vereiste relativiteit. De vraag of DNB in haar taak als prudentieel toezichthouder tekort is geschoten kan, nu [verzoeker] zijn verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet heeft ingediend als ‘afnemer’ van de diensten van DSB Bank, niet aan de orde komen. Bovendien is in het kader van de onderhavige verzoekschriftprocedure voldoende aannemelijk geworden dat [verzoeker] ook geen aanspraak kan maken op schade die hij als schuldeiser van DSB Bank zou hebben geleden. [verzoeker] heeft immers volgens het 33e faillissementsverslag, gedateerd 31 oktober 2016, een regeling getroffen waarbij hij afstand heeft gedaan van zijn, deels door de curatoren betwiste, vorderingen op DSB Bank. Voor zover het verzoek tot het horen van getuigen op het vorenstaande betrekking heeft dient het te worden afgewezen.
4.5.
Het Ministerie van Financiën houdt toezicht op DNB als toezichthouder. De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] geen, althans onvoldoende, heeft aangegeven op grond waarvan hij een vordering uit onrechtmatige daad zou kunnen hebben op het Ministerie van Financiën als toezichthouder op DNB. Hij geeft niet aan waarin het Ministerie van Financiën in zijn visie tekort is geschoten in haar taak als toezichthouder op DNB waardoor [verzoeker] direct of indirect schade zou hebben gelden. Bovendien geldt ten aanzien van het Ministerie van Financiën eveneens dat het toezicht niet is ingesteld ter bescherming van de belangen van een aandeelhouder. Het verzoek ten aanzien van het Ministerie van Financiën zal daarom worden afgewezen.
4.6.
[verzoeker] voert aan dat DNB het convenant van 4/5 oktober 2009 heeft geschonden en dat hij daardoor rechtstreekse schade heeft geleden. Met het horen van getuigen wil hij aantonen dat DNB in strijd met het convenant handelde door direct de volgende dag een haircut aan te kondigen. De rechtbank overweegt dat de rechtbank Amsterdam in haar vonnis van 29 april 2015 heeft overwogen dat DNB in redelijkheid en op goede gronden heeft kunnen oordelen dat de beperking van de waarde van het onderpand (en daarmee de omvang van de noodfinanciering) nodig was in verband met het ontbreken van belangstelling in de markt voor aankoop van de notes die DSB Bank als onderpand wenste aan te bieden. Tegen het vonnis is geen rechtsmiddel aangewend zodat vast staat dat DNB niet tekort is geschoten in haar verplichtingen door een additionele haircut van 875 miljoen euro toe te passen. Het verzoek van [verzoeker] tot het horen van getuigen met betrekking tot dit onderdeel zal daarom worden afgewezen.
4.7.
[verzoeker] voert verder aan dat hij als (indirect) aandeelhouder van DSB Bank afgeleide schade heeft gelden. De door hem gehouden aandelen zijn door het faillissement van DSB Bank in waarde verminderd. DNB heeft volgens [verzoeker] opzettelijk aangestuurd op het faillissement van DSB Bank met het doel hem als aandeelhouder te benadelen.
4.8.
De rechtbank overweegt dat in beginsel enkel de vennootschap recht kan hebben op schadevergoeding bij onrechtmatige daad of wanprestatie gepleegd door een derde jegens de vennootschap. De curatoren van DSB Bank hebben bij de rechtbank Amsterdam een procedure tegen DNB gevoerd waarbij verklaringen voor recht werden gevorderd met betrekking tot vermeend onrechtmatig handelen door DNB. Bij vonnis van 29 april 2015 heeft de rechtbank Amsterdam de vorderingen afgewezen. Tegen het vonnis is geen rechtsmiddel aangewend. In dat vonnis is
4.9.
Aandeelhouders kunnen in beginsel op grond van het voor hen ontstane nadeel geen eigen vordering tot schadevergoeding tegen een derde geldend maken. Het ‘waardeloos’ maken van de aandelen door het veroorzaken van het faillissement van een vennootschap kan niet worden aangemerkt als een inbreuk op een subjectief recht van een aandeelhouder (HR 02-12-1994,ECLI:NL:HR:1994:ZC1564). Dit is anders indien de wanprestatie of de onrechtmatige daad jegens de vennootschap is gepleegd met het vooropgezette doel de aandeelhouder in privé te treffen. De aandeelhouder zal dan wel moeten aangeven welke specifieke, jegens hem geldende zorgvuldigheidsnorm is geschonden. Voorts dient hem geen zelfstandig recht tot vordering van schadevergoeding toe te komen.
4.10.
[verzoeker] stelt dat DNB heeft gehandeld met het opzet hem als aandeelhouder te benadelen. Met het oog op deze stelling wenst hij een aantal getuigen te doen horen. In het bijzonder wil hij aantonen dat DNB verantwoordelijk kan worden gesteld voor de zeer concrete en overtuigende publiciteit rond het aanvragen van de noodregeling in de Volkskrant. Hij meent dat DNB onverantwoord en verwijtbaar is omgesprongen met haar geheimhoudingsplicht ten tijde van het aanvragen van de noodregeling in oktober 2009.
4.11.
De rechtbank overweegt dat [verzoeker] voldoende omstandigheden heeft aangevoerd die een voorlopig getuigenverhoor met betrekking tot het door hem gestelde lekken door DNB rond het aanvragen van de noodregeling rechtvaardigen. In dat kader is van belang een interne notitie van de advocaten van DNB van het kantoor [advocatenkantoor] aan DNB van 4 oktober 2009. In deze notitie wordt ingegaan op de voor- en nadelen van het heenzenden van [verzoeker] . De notitie sluit af met een algemene slotopmerking, waarin onder meer wordt geconcludeerd:
“Naarmate de kans op een concrete oplossing meer binnen handbereik ligt en – de nog niet weggestuurde – [verzoeker] niet zonder redelijke grond wil meewerken aan die oplossing, zou een succesvolle inzet van een of meer van bovengenoemde maatregelen wellicht minder risico’s met zich meebrengen. Mogelijkerwijs ligt in dat stadium echter meer voor de hand om te bezien in hoeverre een dergelijke oplossing in een noodregeling geforceerd kan worden.”
Met name uit de laatste volzin, waarin sprake is van een te forceren noodregeling, valt het belang van [verzoeker] af te leiden.
4.12.
Het belang van [verzoeker] kan bovendien worden afgeleid uit een door het Ministerie van Financiën in de nacht van zondag 11 oktober 2009 op maandag 12 oktober 2009 (om 02:45 uur) aan het Ministerie van Algemene Zaken verzonden e-mail, waarin kort na de afwijzing van de eerste noodregeling een nieuwe aanvraag voor het afgeven van een noodregeling wordt aangekondigd.
4.13.
[verzoeker] heeft met het vorenstaande voldoende aannemelijk gemaakt dat hij belang heeft bij het horen van getuigen om met het oog op een eventueel door hem te starten bodemprocedure aan te kunnen tonen dat DNB met haar handelwijze rond het aanvragen van de noodregeling, opzettelijk heeft aangestuurd op het benadelen van [verzoeker] als (indirect) aandeelhouder van DSB Bank. Hierbij neemt de rechtbank in overweging dat het (volgens [verzoeker] ) bewust lekken door DNB, in de procedure bij de rechtbank Amsterdam niet ter sprake is geweest. Met het resultaat van de getuigenverhoren kan [verzoeker] zijn proceskansen inschatten en beoordelen of hij zijn vordering kan baseren op door hem geleden directe of indirecte schade, of om te concluderen dat hij afziet van het starten van een bodemprocedure tegen DNB.
4.14.
Aan het vorenstaande doet niet af dat er reeds verschillende onderzoeken zijn geweest naar (de toedracht tot) het faillissement van DSB Bank. Bij die onderzoeken zijn personen gehoord die [verzoeker] thans ook als getuige wil doen horen. [verzoeker] is daarbij echter niet in de gelegenheid geweest zelf aan betrokkenen vragen te stellen met betrekking tot de gang van zaken rond het aanvragen van de noodregeling. Ook het gegeven dat het faillissement ruim 8 jaar geleden is uitgesproken kan niet leiden tot de conclusie dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor dient te worden afgewezen. Het enkele tijdsverloop van 8 jaar kan niet leiden tot de conclusie dat er daarom, voorafgaand aan een bodemprocedure, geen getuigen meer gehoord zouden kunnen worden.
4.15.
DNB merkt voorts nog op dat, indien de door [verzoeker] aangevoerde feiten - het door DNB als toezichthouder opzettelijk veroorzaken van het faillissement van DSB Bank - zouden worden bewezen, DSB Bank (en niet [verzoeker] ) de daardoor veroorzaakte schade op DNB zou kunnen en moeten verhalen. De rechtbank overweegt dat een vordering van de curatoren van DSB Bank waarbij het mogelijk onrechtmatig handelen van DNB jegens DSB Bank ter discussie stond, bij vonnis van 29 april 2015 door de rechtbank Amsterdam is afgewezen. Tegen het vonnis is geen rechtsmiddel ingesteld. DSB Bank, althans haar curatoren, heeft derhalve reeds getracht (zonder succes) DNB voor de door haar geleden schade aansprakelijk te stellen. Bovendien zal in de door [verzoeker] beoogde bodemprocedure moeten worden gesteld en bewezen dat er door DNB gehandeld is met het opzet om [verzoeker] als aandeelhouder te benadelen. Als [verzoeker] daarin slaagt heeft hij wellicht de mogelijkheid de daardoor door hem geleden schade te verhalen op DNB.
4.16.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek tot het horen van getuigen met betrekking tot het al dan niet opzettelijk lekken door DNB rond het aanvragen van de noodregeling kan worden toegewezen.
4.17.
Uit het verzoekschrift valt af te leiden dat [verzoeker] zich het recht voorbehoudt nog andere dan de opgegeven getuigen te horen. Dit verdraagt zich niet met het bepaalde in artikel 187 lid 3 aanhef en sub c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, met dien verstande dat de rechter voor wie de verhoren gaan plaatsvinden verzoeken die redelijk zijn en de proces-economie bevorderen in welwillende overweging zal nemen.
4.18.
Aangezien de praktijk uitwijst dat met het horen van meer dan vijf getuigen doorgaans geen redelijk doel wordt gediend, zal de rechtbank het aantal door [verzoeker] voorgedragen getuigen in eerste instantie beperken tot vijf. Mocht [verzoeker] na het verhoor van deze getuigen van mening zijn dat het horen van nog enkele getuigen noodzakelijk is, dan dient hij dit schriftelijk en gemotiveerd aan de rechter voor wie de verhoren plaatsvinden, met afschrift aan de advocaat van DNB, mee te delen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek ten aanzien van het Ministerie van Financiën af,
- beveelt een voorlopig getuigenverhoor naar het door [verzoeker] gesteld opzettelijk lekken van informatie door DNB ten tijde van het aanvragen van de noodregeling,
- bepaalt dat het verhoor van vijf van de in het verzoekschrift genoemde getuigen ten overstaan van mr. M.L. Harmsen zal plaatsvinden in het paleis van justitie te Den Haag aan Prins Clauslaan 60 op een nader te bepalen datum en tijdstip,
- bepaalt dat partijen hun verhinderdata over de periode maart t/m december 2018 binnen 14 dagen na heden aan de rechtbank dienen toe te zenden,
- bepaalt dat (de advocaat van) [verzoeker] uiterlijk op 19 januari 2018 een afschrift van deze beschikking bij aangetekende brief of bij exploot aan (de advocaat van) DNB en aan (de advocaat van) het Ministerie van Financiën moet doen toekomen.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2018. [1]

Voetnoten

1.type: 206