Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 januari 2018 in de zaak tussen
[eiseres], te [plaats], eiseres
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
€ 1.696,80 –
€ 982,79 –
Het gegeven dat wettelijk wordt voorgeschreven dat het pensioenvermogen in de derde pijler buiten beschouwing blijft als dat aan de betreffende voorwaarden voldoet en binnen de gestelde grenzen blijft, betekent niet dat het college zonder meer moet verlangen dat het pensioenvermogen te gelde wordt gemaakt als niet aan deze voorwaarden wordt voldaan of als de omvang daarvan de gestelde grenzen te boven gaat. De Participatiewet geeft met artikel 18, eerste lid, het college de opdracht de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.” (Kamerstukken II 2014/15, 34 227, nr. 3, blz. 4).
Ten aanzien van de inleg wordt een toetsingsperiode gehanteerd van vijf jaar voor de dag van aanvraag om bijstand. (…) In individuele gevallen kan het voorkomen dat de pensioenvoorziening niet aan een of meer van deze voorwaarden voldoet, maar dat toch sprake is van een passende pensioenopbouw. Het behoort tot de gemeentelijke bevoegdheid en verantwoordelijkheid te beoordelen of het, gezien de individuele omstandigheden, redelijk is het pensioenvermogen dat niet voldoet aan de voorwaarden, toch buiten beschouwing wordt gelaten in het kader van de vermogenssituatie.” (Kamerstukken II 2014/15, 34 227, nr. 3, blz. 6).
Uit het doel van de voorgestelde regeling vloeit voort dat de bescherming geldt tot het moment waarop het derdepijlerpensioen ingaat. Dan is er immers geen sprake meer van een toekomstige oudedagsvoorziening waarvoor de gereserveerde gelden veilig moeten worden gesteld. Zodra het derdepijlerpensioen is ingegaan, is er sprake van daadwerkelijke inkomsten die niet buiten beschouwing kunnen blijven bij de beoordeling van de bijstandsaanvraag.” (Kamerstukken II 2014/15, 34 227, nr. 3, blz. 7).
Uit de aard van deze regeling volgt dat de lijfrenten die niet aan deze voorwaarden voldoen of deze grenzen overschrijden als een voorliggende voorziening kunnen worden aangemerkt. Bij het niet voldoen aan de voorwaarde genoemd onder 1º geldt dat voor de betreffende lijfrente als geheel; bij het niet voldoen aan de gestelde voorwaarden opgenomen onder 2º en 3º geldt dat uitsluitend voor het meerdere van de waarde respectievelijk de inleg.” (Kamerstukken II 2014/15, 34 227, nr. 3, blz. 21).
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het wijzigingsbesluit van 3 oktober 2017;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002,00.
mr. F.M.E. Schulmer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2018.