ECLI:NL:RBDHA:2018:207

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 januari 2018
Publicatiedatum
11 januari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 6241
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vrijgekomen lijfrente in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die bijstandsuitkering ontvangt, en het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn. Eiseres heeft in 2015 een lijfrentekapitaal van € 8.484,00 en een ander kapitaal van € 7.150,00 ontvangen, maar het college heeft deze bedragen als vermogen aangemerkt, waardoor eiseres boven het vrij te laten vermogen uitkwam. Eiseres heeft tegen het besluit van het college bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de communicatie tussen eiseres en de verzekeraar Nationale Nederlanden over de lijfrente. De rechtbank oordeelde dat de vrijgekomen lijfrente niet onder de bescherming van artikel 15, lid 2, onder b van de Participatiewet valt, omdat eiseres redelijkerwijs over het bedrag kan beschikken. De rechtbank heeft het wijzigingsbesluit van 3 oktober 2017 vernietigd, omdat het college niet had beoordeeld of er redenen waren om van de wettelijke bepalingen af te wijken. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard en het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/6241

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 januari 2018 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. M.L.M. Klinkhamer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder

(gemachtigde: mr. N.T. Bui).

Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het vrij te laten vermogen van eiseres zoals bedoeld in de Participatiewet (Pw) vastgesteld op € 0,00.
Bij besluit van 9 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en besloten het primaire besluit in stand te laten.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 3 oktober 2017 heeft verweerder het bestreden besluit herzien en bepaald dat het primaire besluit in stand wordt gelaten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres ontvangt sinds 8 januari 2008 een bijstandsuitkering. Eiseres heeft twee brieven van 15 februari 2016 ontvangen van Nationale Nederlanden (NN) waarin is vermeld dat op 22 juni 2015 een lijfrentekapitaal van € 8.484,00 en een lijfrentekapitaal van
€ 7.150,00 is vrijgekomen dat voor eiseres is gereserveerd. Ze wordt verzocht om voor 1 april 2016 te reageren. Daarnaast wordt aan haar medegedeeld dat als ze niet uiterlijk op 31 december 2016 een keuze maakt, de Belastingdienst dit ziet als een belaste afkoop, waardoor ze inkomstenbelasting en revisierente over het bedrag moet betalen. Dit laatste is een boete van maximaal 20% over het vrijgekomen lijfrentekapitaal.
1.1.
Eiseres heeft bij brief van 22 februari 2016 aan verweerder gevraagd wat ze het beste kan doen met het vrijgekomen lijfrentekapitaal. Eiseres is vervolgens uitgenodigd voor een rechtmatigheidsgesprek op 18 maart 2016. Verweerder heeft bij brief van 19 september 2016 eiseres verzocht informatie over te leggen over haar keuze. Eiseres heeft bij brief van 21 september 2016 gereageerd met de mededeling dat door een medewerker van verweerder is aangegeven dat ze het lijfrentekapitaal moet laten uitbetalen. Ze heeft geen actie ondernomen, omdat in de brief van 15 februari 2016 staat dat het bedrag wordt uitgekeerd als op 31 december 2016 geen bericht wordt ontvangen.
1.2.
Eiseres heeft bij brief van 8 november 2016 opnieuw informatie van NN ontvangen over haar lijfrentekapitaal. Er is medegedeeld dat de waarde uitstijgt boven de grens “kleine lijfrente” en dat het daardoor niet is toegestaan om de waarde contant uit te betalen. Ze is gehouden om het kapitaal onder te brengen in een lijfrenteproduct en NN is niet bevoegd om op verzoek van verweerder het lijfrentekapitaal uit te betalen.
1.3.
Eiseres heeft de brief van 8 november 2016 bij brief van 11 november 2016 doorgestuurd naar verweerder en verzocht om een reactie voor uiterlijk 25 november 2016.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit het vrij te laten vermogen vastgesteld op € 0,00. Hieraan is ten grondslag gelegd dat op 31 december 2016 een lijfrentekapitaal van €8.484,00 is vrijgekomen. Verweerder merkt dit bedrag minus de belastingheffing en de revisierente aan als vermogen en telt dit op bij het al eerder vastgestelde vermogen van
€ 4.576,37. Dit leidt tot de volgende rekensom van verweerder:
Afkoopwaarde verzekering € 8.484,00
52% belastingheffing € 4.411,68
20% revisierente (boete)
€ 1.696,80 –
Totaal € 2.375,52
Van toepassing zijnde bijstandsnorm
€ 982,79 –
In aanmerking te nemen vermogen: € 1.392,73
Het vermogen van eiseres is daardoor vastgesteld op € 5.969,10. Dit betekent dat eiseres met € 29,10 boven het vrij te laten vermogen uit komt, maar bij hoge uitzondering is besloten om af te zien van interen op het vermogensoverschot en is het vermogen van eiseres gelijkgesteld aan het maximaal vrij te laten vermogen van € 5.940,00.
3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder een advies van een externe adviseur ten grondslag gelegd. Uit dit advies volgt dat de vrijgekomen lijfrente als vermogen moet worden beschouwd en het nieuwe vermogen op juiste wijze is berekend. De bescherming van artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Pw is niet van toepassing, omdat dit artikel alleen van toepassing is bij een aanvraag om bijstand. Daarvan is hier geen sprake. Daarnaast stelt verweerder dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen mededeling te doen van het bestaan van twee lijfrenteverzekeringen.
4. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertoe – kort samengevat weergegeven – aan dat zij de inlichtingenplicht nimmer heeft geschonden. Beide polissen zijn vanaf de aanvraag om bijstand bekend bij verweerder. Eiseres bestrijdt dat de lijfrente als vermogen moet worden beschouwd. De vrijgekomen lijfrente moet op grond van artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Pw buiten beschouwing worden gelaten. Voorts wijst eiseres ter zitting op de bevoegdheid van verweerder om ten positieve of ten negatieve af te wijken van de voorwaarden van artikel 15, tweede lid, van de Pw.
5.1.
De rechtbank ziet zich ambtshalve geplaatst voor de vraag of de brief van 3 oktober 2017 moet worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en of het beroep van rechtswege betrekking heeft hierop.
5.2.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
5.3.
Verweerder heeft in de brief van 3 oktober 2017 het bestreden besluit herzien en het primaire besluit in stand gelaten. Uit het advies van 27 september 2017 en het verweerschrift van 14 september 2017, die aan de brief van 3 oktober 2017 ten grondslag liggen, volgt dat verweerder de schending van de inlichtingenplicht niet langer aan eiseres tegenwerpt. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat de brief van 3 oktober 2017 op rechtsgevolg is gericht. Dit betekent dat de brief van 3 oktober 2017 als besluit moet worden aangemerkt. Aangezien het besluit van 3 oktober 2017 (wijzigingsbesluit) het bestreden besluit herziet, heeft het beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking hierop.
5.4.
De beroepsgrond van eiseres dat de schending van de inlichtingenplicht haar ten onrechte wordt tegengeworpen, slaagt. Uit het wijzigingsbesluit volgt immers dat verweerder de schending van de inlichtingenplicht niet langer tegenwerpt. Gelet hierop heeft eiseres terecht beroep in gesteld, is het beroep gegrond en zal de rechtbank het wijzigingsbesluit vernietigen.
6.1.
Vervolgens ziet de rechtbank zich in het kader van de finale geschilbeslechting geplaatst voor de vraag welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden. In dit kader hebben partijen ter zitting de rechtbank uitdrukkelijk verzocht om een oordeel te geven over de vraag of de vrijgekomen lijfrente valt onder de bescherming van artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet en of verweerder de lijfrente terecht als vermogen heeft aangemerkt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
6.2.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Pw wordt onder een beroep kunnen doen op een voorliggende voorziening niet verstaan het op verzoek van het college benutten van de mogelijkheid om te beschikken over de waarde van een lijfrente zolang de belanghebbende de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, en:
1º. tijdens de toetsingsperiode de ingangsdatum van de lijfrente niet is uitgesteld;
2º. voor zover de totale waarde van deze lijfrente of lijfrenten niet meer bedraagt dan € 250.900,00, waarbij voor de vaststelling van de waarde wordt uitgegaan van de waarde zonder aftrek van de eventueel door de belanghebbende daarvoor verschuldigde bedragen als bedoeld in artikel 31, derde lid; en
3º. voor zover de inleg in het kader van de lijfrente of lijfrenten:
(i) voorafgaand aan de toetsingsperiode heeft plaatsgevonden; of
(ii) tijdens de toetsingsperiode heeft plaatsgevonden, daarbij jaarlijks ten minste enige inleg heeft plaatsgevonden en de inleg ten hoogste € 6.000 per jaar heeft bedragen.
Ingevolge artikel 15, derde lid, van de Pw wordt in dit artikel verstaan onder toetsingsperiode: periode van vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag om bijstand.
Ingevolge artikel 31, zesde lid, aanhef en onder b, van de Pw wordt onder het redelijkerwijs kunnen beschikken over vermogens- en inkomensbestanddelen, bedoeld in het eerste lid, niet verstaan het op verzoek van het college benutten van de mogelijkheid om te beschikken over de waarde van een lijfrente overeenkomstig artikel 15, tweede lid, onderdeel b, alsmede om te beschikken over een waardetoename van die lijfrente.
6.3.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling blijkt het volgende:

Het gegeven dat wettelijk wordt voorgeschreven dat het pensioenvermogen in de derde pijler buiten beschouwing blijft als dat aan de betreffende voorwaarden voldoet en binnen de gestelde grenzen blijft, betekent niet dat het college zonder meer moet verlangen dat het pensioenvermogen te gelde wordt gemaakt als niet aan deze voorwaarden wordt voldaan of als de omvang daarvan de gestelde grenzen te boven gaat. De Participatiewet geeft met artikel 18, eerste lid, het college de opdracht de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.” (Kamerstukken II 2014/15, 34 227, nr. 3, blz. 4).

Ten aanzien van de inleg wordt een toetsingsperiode gehanteerd van vijf jaar voor de dag van aanvraag om bijstand. (…) In individuele gevallen kan het voorkomen dat de pensioenvoorziening niet aan een of meer van deze voorwaarden voldoet, maar dat toch sprake is van een passende pensioenopbouw. Het behoort tot de gemeentelijke bevoegdheid en verantwoordelijkheid te beoordelen of het, gezien de individuele omstandigheden, redelijk is het pensioenvermogen dat niet voldoet aan de voorwaarden, toch buiten beschouwing wordt gelaten in het kader van de vermogenssituatie.” (Kamerstukken II 2014/15, 34 227, nr. 3, blz. 6).

Uit het doel van de voorgestelde regeling vloeit voort dat de bescherming geldt tot het moment waarop het derdepijlerpensioen ingaat. Dan is er immers geen sprake meer van een toekomstige oudedagsvoorziening waarvoor de gereserveerde gelden veilig moeten worden gesteld. Zodra het derdepijlerpensioen is ingegaan, is er sprake van daadwerkelijke inkomsten die niet buiten beschouwing kunnen blijven bij de beoordeling van de bijstandsaanvraag.” (Kamerstukken II 2014/15, 34 227, nr. 3, blz. 7).

Uit de aard van deze regeling volgt dat de lijfrenten die niet aan deze voorwaarden voldoen of deze grenzen overschrijden als een voorliggende voorziening kunnen worden aangemerkt. Bij het niet voldoen aan de voorwaarde genoemd onder 1º geldt dat voor de betreffende lijfrente als geheel; bij het niet voldoen aan de gestelde voorwaarden opgenomen onder 2º en 3º geldt dat uitsluitend voor het meerdere van de waarde respectievelijk de inleg.” (Kamerstukken II 2014/15, 34 227, nr. 3, blz. 21).
6.4.
Ingevolge het enig artikel van Stb. 2015, nr. 479 treedt de Wet vrijlating lijfrenteopbouw en inkomsten uit arbeid en bevordering vrijwillige voortzetting pensioenopbouw in werking met ingang van 1 april 2016.
6.5.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat de vrijgekomen lijfrente onder de bescherming van de regeling van artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Pw valt. Uit de brieven van NN van 15 februari 2016 en van 8 november 2016 volgt dat de lijfrente is vrijgekomen op 22 juni 2015. NN heeft in deze brieven aan eiseres verzocht hoe ze de vrijgekomen eindkapitalen wenst aan te wenden. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat de lijfrente op 22 juni 2015 is vrijgekomen en blijkens de toelichting op artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Pw (Kamerstukken II 2014/15, 34 227, nr. 3, blz. 7), sprake is van middelen die niet buiten beschouwing kunnen worden gelaten.
6.6.
Voor zover eiseres stelt dat verweerder de lijfrente ten onrechte heeft aangemerkt als vermogen waarover eiseres redelijkerwijs kan beschikken overweegt de rechtbank als volgt. Uit het voorgaande volgt dat de lijfrente niet voldoet aan het bepaalde in artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Pw, zodat artikel 31, zesde lid, aanhef en onder b, van de Pw niet van toepassing is. Er kan daarom in die bepaling geen grond worden gevonden voor de juistheid van de conclusie van eiseres. Eiseres heeft in de brief van 15 februari 2016 de keuze van NN gekregen om te bepalen wat ze met de vrijgekomen lijfrente wil doen en in de brief van 8 november 2016 is aangegeven dat ze de lijfrente kan onderbrengen in een lijfrenteproduct. In deze brieven is niet vermeld dat NN de vrijgekomen lijfrente niet aan eiseres kan en mag uitkeren, zodat de stelling van eiseres niet aannemelijk is gemaakt. Gelet hierop komt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres redelijkerwijs kan beschikken over de lijfrente. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Gelet op het voorgaande en hetgeen is overwogen onder 6.1. ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het wijzigingsbesluit in stand te laten, dan wel zelf in de zaak te voorzien. Daartoe is voorts redengevend dat eiseres met juistheid betoogt dat verweerder gelet op de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 2014/15, 34 227, nr. 3, blz. 4 en 6) de bevoegdheid heeft om in afwijking van hetgeen is bepaald in artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Pw de vrijgekomen lijfrente buiten beschouwing te laten. Uit het bestreden besluit, noch uit het wijzigingsbesluit blijkt dat verweerder heeft beoordeeld of in het geval van eiseres reden bestaat om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Verweerder dient dit naar het oordeel van de rechtbank gelet op de omstandigheden van dit geval alsnog kenbaar te beoordelen, zodat deze situatie zich niet leent voor het in stand laten van de rechtsgevolgen, dan wel het zelf voorzien door de rechtbank. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om de bestuurlijke lus toe te passen. Zoals is vermeld onder 1. is er per gelijke datum tevens een lijfrente van € 7.150,00 vrijgekomen. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat tot op heden nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden over de invloed van deze vrijgekomen lijfrente op het vermogen en het recht op bijstand van eiseres. Bovendien heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting ter onderbouwing van het standpunt van verweerder meermaals verwezen naar een klachtprocedure. De stukken van deze klachtprocedure bevinden zich niet in het procesdossier, zodat de rechtbank deze onderbouwing niet kan beoordelen. Bij een nieuw te nemen besluit kan verweerder deze beide aspecten meenemen, zodat een volledige beoordeling van de situatie van eiseres kan plaatsvinden.
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal het wijzigingsbesluit vernietigen.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het wijzigingsbesluit van 3 oktober 2017;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.M.E. Schulmer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.