ECLI:NL:RBDHA:2018:2320

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
27 februari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5430
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van AIO-aanvulling wegens schending inlichtingenplicht en terugvordering van te veel ontvangen bedragen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een AIO-aanvulling ontving, en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb). De Svb heeft de AIO-aanvulling van eiseres herzien en ingetrokken per 1 april 2008, omdat eiseres volgens de Svb haar inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat zij vermogen in het buitenland had. Eiseres had op verschillende formulieren aangegeven geen onroerende zaken in het buitenland te bezitten, maar uit onderzoek bleek dat zij een perceel met woningen in Suriname had, dat op naam van een stichting stond waarvan zij de oprichter was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Svb terecht heeft geconcludeerd dat eiseres niet aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan, waardoor het recht op AIO-aanvulling niet kon worden vastgesteld. Eiseres heeft betoogd dat zij geen beschikking meer had over het vermogen, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet voldoende bewijs had geleverd om dit te onderbouwen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en veroordeelde de Svb tot vergoeding van de proceskosten van eiseres. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenplicht bij het ontvangen van sociale uitkeringen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/5430

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 februari 2018 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. O. Huisman),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigde: mr. J.Y. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 20 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO-aanvulling) van eiseres herzien en ingetrokken per 1 april 2008.
Bij brief van 20 juli 2016 (brief I) heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat hij voornemens is het door eiseres te veel ontvangen bedrag aan AIO-aanvulling van € 28.872,54 terug te vorderen en aan eiseres een boete op te leggen van € 5.740,-.
Bij brief van 25 juli 2016 (brief II) heeft verweerder aan eiseres een specificatie gestuurd van het bij brief I genoemde terugvorderingsbedrag en de boete. De hoogte van de boete heeft hij gewijzigd naar € 5.690,-.
Bij besluit van 30 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het bezwaar van eiseres tegen brief I niet‑ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2018.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres heeft op 15 januari 2008 een AIO‑aanvulling aangevraagd. Op 27 februari 2008 heeft verweerder aan eiseres per 1 april 2008 een AIO‑aanvulling toegekend.
1.2
Eiseres heeft op een vragenformulier ‘Verblijf buiten Nederland’ van 3 april 2013 aangegeven dat zij van 16 januari 2013 tot 30 maart 2013 in Suriname verblijft op het adres [adres].
1.3
In het kader van een steekproefcontrole heeft verweerder onderzoek laten verrichten naar het vermogen van eiseres. Onderdeel van dat onderzoek was een, vooraf aangekondigd, huisbezoek op 11 november 2013 en een bezoek aan het verblijfadres van eiseres in Suriname door een buitendienstmedewerker van het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade te Paramaribo (de buitendienstmedewerker). De buitendienstmedewerker heeft naar aanleiding van zijn bezoek in Suriname op 12 mei 2015 een bericht aan verweerder gestuurd. Uit dit bericht blijkt dat eiseres op haar verblijfadres aanwezig was ten tijde van zijn bezoek en dat zij een mondelinge verklaring heeft afgelegd. De buitendienstmedewerker heeft bij zijn bericht een schriftelijke vastlegging van deze verklaring door eiseres van 29 april 2015 gevoegd. Voorts heeft de buitendienstmedewerker bij zijn bericht een door eiseres overgelegd schrijven van haar overleden echtgenoot van [datum] 1979 gevoegd.
1.4
Naar aanleiding van het bezoek in Suriname is op 1 juni 2015 een handhavingsrapportage opgesteld. Op 24 november 2015 is, na een vervolgonderzoek naar het vermogen van eiseres, wederom een handhavingsrapportage opgesteld.
1.5
Bij besluit van 3 december 2015 heeft verweerder de AIO-aanvulling van eiseres per december opgeschort. Hij heeft daarbij aangegeven dat eiseres mogelijk meer vermogen heeft dan hem bekend is en dat hij nadere informatie nodig heeft om te bepalen wat haar vermogen is. Bij brief van eenzelfde datum heeft hij eiseres om deze nadere informatie verzocht. Bij besluit van 2 juni 2016 heeft verweerder de opschorting van de AIO-uitkering van eiseres beëindigd. Omdat het onderzoek langer duurt dan verwacht, acht hij een voortdurende opschorting niet wenselijk
2.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Hij acht daartoe het volgende redengevend.
2.2
Verweerder stelt dat eiseres bij haar aanvraag heeft aangegeven dat zij geen onroerende zaken in het buitenland bezit. In de periode dat zij een AIO‑aanvulling ontving heeft zij op meerdere vragenformulieren van verweerder eveneens aangegeven dat zij geen onroerende zaken in het buitenland bezit. Op het vragenformulier ‘Verblijf buiten Nederland’ van 3 april 2013 heeft zij, daarnaast, aangegeven dat zij geen bestuurder is van een stichting naar Surinaams recht. Tijdens het huisbezoek heeft eiseres, blijkens een handhavingsrapportage van 12 november 2013, verklaard dat zij geen vermogen heeft in Suriname en dat zij in Suriname bij haar kinderen verblijft. Blijkens het bericht van de buitendienstmedewerker van 12 mei 2015 en de bij dit bericht gevoegde verklaring van eiseres van 29 april 2015, betreft het verblijfadres van eiseres een perceel met daarop 2 woningen. Na het overlijden van haar man in 1979, is het perceel op haar naam komen te staan en heeft zij de [stichting] (de Stichting) opgericht. Bij deze stichting heeft zij het perceel en de daarop aanwezige onroerende zaken ingebracht als vermogen. Eiseres heeft verklaard dat zij dit vermogen nooit als haar eigendom heeft beschouwd en dat zij dit daarom niet bij verweerder heeft gemeld.
2.3
Uit de bij de handhavingsrapportage van 1 juni 2015 gevoegde bescheiden blijkt volgens verweerder dat de Stichting op 12 september 2005 is opgericht en dat eiseres bij de oprichting als enig bestuurslid is benoemd. De Stichting is eerst op 9 maart 2010 ingeschreven in het Openbaar Stichtingenregister. Voorts blijkt uit de bescheiden dat per 12 juli 2011 dat eiseres is afgetreden als bestuurslid en dat haar zoons [zoon 1] en [zoon 2] tot bestuursleden zijn benoemd. Volgens de rapportage is op naam van eiseres geen vermogen geregistreerd bij het Management Instituut voor Grondregistratie en Land Informatie Systeem (MI‑GLIS).
2.4
Uit de handhavingsrapportage van 24 november 2015 blijkt volgens verweerder dat informatie van MI‑GLIS aantoont dat het perceel en de woningen aan de [adres] noch op naam van de Stichting, noch op naam van de man van eiseres staan. Volgens het MI‑GLIS is de overdracht van 12 juli 2011 nog niet ingeschreven in zijn registers. Dit gebeurt pas als alle kosten voor de overdracht zijn voldaan.
2.5
Op 26 januari 2016 heeft eiseres, naar aanleiding van het verzoek van verweerder om nadere informatie, een akte van oprichting van de Stichting, gedateerd 12 september 2005, overgelegd. Volgens deze akte heeft eiseres het perceel aan de [adres] overgedragen aan de Stichting waarvan zij, op dat moment, enig bestuurslid was. In de akte staan twee verkoopbedragen, te weten 50.000 Surinaamse dollar (SRD) en 75.000 SRD.
2.6
Verweerder heeft het perceel aan de [adres], en de 2 woningen op dit perceel, laten taxeren. Uit het taxatierapport van 9 juni 2016 blijkt een getaxeerde waarde van het perceel van € 57.840,- en een getaxeerde waarde van de 2 woningen van respectievelijk € 72.000,- en € 86.400,-. Dat maakt dat de totale getaxeerde waarde van het perceel inclusief de woningen € 216.240,- bedraagt.
2.7
Van het MI‑GLIS heeft verweerder een hypothecair rapport uittreksel, gedateerd 31 mei 2016, ontvangen. Uit dit rapport blijkt dat het perceel en de woningen aan de [adres] op naam van de Stichting zijn ingeschreven per 21 september 2005.
2.8
Volgens verweerder blijkt uit het voorgaande dat eiseres hem niet heeft geïnformeerd over haar vermogen (het perceel en de woningen aan de [adres] in Suriname). Volgens verweerder beschikt eiseres over dit vermogen, dan wel kan zij redelijkerwijs over dit vermogen beschikken. Er zijn geen objectief verifieerbare stukken overgelegd waaruit betalingen blijken die een feitelijke eigendomsoverdracht bevestigen. De exacte waarde van het vermogen is hem voorts onduidelijk. De getaxeerde waarde geeft enkel zicht op de waarde op het moment van taxatie, te weten 2 juni 2016. Niet bekend is wat de waarde voorheen was. Hij heeft daardoor haar recht op AIO-aanvulling over de periode april 2008 tot en met juli 2016 niet kunnen vaststellen. Eiseres heeft daarbij, volgens hem, niet aannemelijk gemaakt dat zij over deze periode wel recht had op AIO‑aanvulling. Dat maakt dat hij gehouden was haar AIO-invulling in te trekken per april 2008. Wat betreft het bezwaar van eiseres tegen de aangekondigde terugvordering en het voornemen haar een boete op te leggen, heeft verweerder overwogen dat brief I enkel een mededeling is en geen besluit. Dat maakt dat het bezwaar van eiseres daartegen niet‑ontvankelijk is.
3. Eiseres voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte haar AIO‑aanvulling per 12 juli 2011 heeft ingetrokken, teruggevorderd en aan haar een boete heeft opgelegd, omdat zij sinds die datum geen vermogen (meer) had boven de van toepassing zijnde vermogensgrens. Het perceel en de woningen aan de [adres] behoren toe aan de Stichting, waarvan haar zoons sinds 12 juli 2011 de enige bestuursleden zijn. Het perceel en de woningen zijn dus niet van eiseres. Haar zoons hebben haar niets betaald voor haar aftreden als bestuurslid van de Stichting, zodat zij ook daar geen vermogen door heeft opgebouwd.
4. Naar aanleiding van het beroep van eiseres heeft verweerder nog een aantal zaken nader laten onderzoeken en een handhavingsrapportage, gedateerd 20 september 2017, overgelegd. Uit deze handhavingsrapportage blijkt, volgens verweerder, dat de Stichting van eiseres feitelijk niet functioneert. De Stichting is pas 6 jaar na oprichting ingeschreven en is niet bekend bij de Surinaamse belastingdienst. Verweerder is niet gebleken dat de Stichting daadwerkelijk bezig is (geweest) om haar doelstelling te realiseren. het niet-functioneren van de Stichting rechtvaardigt volgens verweerder de veronderstelling dat eiseres in de te beoordelen periode beschikking had over het vermogen, dan wel dat zij redelijkerwijs over het vermogen kan beschikken.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van de omvang van het geschil
6.1
De rechtbank stelt vast dat het bezwaar van eiseres tegen brief I door verweerder niet-ontvankelijk is verklaard. Volgens verweerder is brief I geen besluit. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat brief I geen besluit is. Zij heeft echter betoogd dat zij bezwaar heeft gemaakt tegen brief II, wat volgens haar wel een besluit is. Brief II is namelijk op rechtsgevolg gericht. In deze brief is immers de hoogte van de boete is gewijzigd. Voorts valt volgens eiseres uit de tekst van brief II niet op te maken dat deze brief nog steeds enkel ziet op een voornemen tot terugvordering en boeteoplegging. Verweerder heeft ter zitting, in reactie op het betoog van eiseres, gesteld dat brief II ook geen besluit is. Brief II betreft enkel een, op verzoek van eiseres verstrekte, specificatie van de aangekondigde terugvordering en boete.
6.2
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. In artikel 7:1, eerste lid, van de Awb is neergelegd dat alvorens beroep kan worden ingesteld, eerst bezwaar moet worden gemaakt. Het bezwaar moet aldus gericht zijn tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
6.3
De rechtbank stelt vast dat eiseres bij brieven van 16 augustus 2016 (expliciet) bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit en tegen brief II. Eiseres heeft geen bezwaar gemaakt tegen brief I.
6.4
De rechtbank constateert dat eiseres, blijkens een telefoonrapport van verweerder van 22 juli 2016, heeft verzocht om een specificatie van de in brief I aangekondigde terugvordering en boeteoplegging. De rechtbank constateert voorts dat het onderwerp van brief II is: “specificatie teveelbetaling AIO-aanvulling en boete” en dat in de eerste alinea van de brief staat: “U heeft ons verzocht om een berekening van de teveel betaalde AIO‑aanvulling en van de aangekondigde boete. Bijgevoegd vindt u de berekeningen.” en dat in de eerste zin van de tweede alinea staat: “De hoogte van de aangekondigde boete is gewijzigd van € 5.740,00 naar € 5.690,00.” Eiseres heeft ter zitting erkend dat brief I geen besluit is. De rechtbank kan, nu blijkens het voorgaande brief II een op verzoek van eiseres verstrekte specificatie van de in brief I genoteerde bedragen betreft, haar betoog dat de aangekondigde bedragen niet op rechtsgevolg zijn gericht, maar de specificaties daarvan wel, niet volgen. Dat de hoogte van de aangekondigde boete in de specificatie is gewijzigd, kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank wijst erop, zoals door verweerder ook ter zitting naar voren is gebracht, dat in brief II meermaals staat dat het een aangekondigde boete betreft. De rechtbank onderschrijft dan ook het standpunt van verweerder dat brief II geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb.
6.5
Gelet op het in 5.3 en 5.4 overwogene, oordeelt de rechtbank dat het bestreden besluit in zoverre een deugdelijke motivering ontbeert nu in dat besluit is overwogen dat eiseres bezwaar heeft gemaakt tegen brief I, in plaats van tegen brief II. Gelet op het in 5.5 overwogene is eiseres hierdoor echter niet in haar belangen geschaad: het bezwaar van eiseres tegen brief II had (ook) niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Het bestreden besluit wordt daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand gelaten. Het onderhavig geschil kan hierdoor enkel betrekking hebben op het primaire besluit tot herziening en intrekking van de AIO‑aanvulling van eiseres.
6.6
De rechtbank stelt vast dat eiseres, zoals ter zitting desgevraagd is bevestigd, de herziening en intrekking van haar AIO-aanvulling tot 12 juli 2011 niet betwist. Zij betwist enkel de herziening en intrekking vanaf 12 juli 2011 tot en met 30 juni 2016.
Ten aanzien van inlichtingenplicht en het recht op AIO-aanvulling
7.1
Ter zitting heeft verweerder de grondslag van het bestreden besluit nader toegelicht. Volgens hem heeft eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden. Dat maakt dat het vervolgens aan haar is om aannemelijk te maken dat zij, desondanks, recht heeft op AIO-aanvulling. Daar is eiseres niet in geslaagd. Zij heeft weliswaar gesteld dat zij geen beschikkingsmacht meer heeft over het vermogen in de Stichting, maar zij heeft dit niet aangetoond. Dat eiseres is afgetreden als bestuurslid van de Stichting, maakt nog niet dat zij geen beschikkingsmacht meer heeft. Volgens verweerder is de (oprichting van) de Stichting en het aftreden van eiseres als bestuurslid, dan wel het aantreden van haar zoons als bestuursleden, slechts een papieren constructie die makkelijk kan worden omzeild of teniet gedaan.
7.2
Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat zij de Stichting moest oprichten om het perceel aan haar zoons te kunnen overdragen. Haar zoons hebben namelijk niet de Surinaamse nationaliteit en wonen niet in Suriname. Volgens Surinaams recht kunnen zij daarom geen onroerend goed in Suriname bezitten. Door het vermogen in de Stichting te brengen, kunnen zij wel over het onroerend goed beschikken. Volgens eiseres is dat een gangbare constructie in Suriname. Zij heeft voorts benadrukt dat zij naar beste weten en conform de wens van haar overleden echtgenoot heeft geprobeerd te handelen. Zij heeft niet met opzet onjuist gehandeld en betreurt de gang van zaken.
7.3
De rechtbank overweegt dat met ingang van 1 januari 2015 de Participatiewet (PW) in werking is getreden en de Wet werk en bijstand (WWB) is komen te vervallen. Op grond van het overgangsrecht WWB, geregeld in artikel 78z, vierde lid en achtste lid, van de PW, is op deze zaak de PW van toepassing.
7.4
De rechtbank overweegt voorts dat ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW in samenhang bezien met artikel 47a, derde lid en artikel 47b, eerste lid, van de PW de betrokkene aan de Svb op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden moet doen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op AIO-aanvulling. Ingevolge artikel 54, derde lid, van de PW in samenhang bezien met artikel 47a, derde lid en artikel 47b, eerste lid, van de PW is de Svb verplicht een besluit tot toekenning van AIO-aanvulling in te trekken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van AIO-aanvulling.
7.5
Het besluit tot intrekking van een AIO-aanvulling is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Als hij aan deze last heeft voldaan, levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de AIO-aanvulling indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
7.6
Voor zover eiseres heeft bedoeld te betogen dat zij over de periode vanaf 12 juli 2011 tot 1 juli 2016 haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden, omdat zij vanaf 12 juli 2011 niet (meer) over vermogen boven de van toepassing zijnde vermogensgrens beschikte, oordeelt de rechtbank dat dit betoog faalt. Het lag op de weg van eiseres om verweerder te informeren over het vermogen en hem bescheiden te verstrekken aan de hand waarvan hij haar recht op bijstand (opnieuw) kon vaststellen. Dit heeft zij niet gedaan, terwijl het voor haar redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat (de overdracht van) het vermogen van invloed kon zijn op haar recht op AIO-aanvulling. Dat eiseres niet met opzet heeft gehandeld, zoals door haar is betoogd, doet niet ter zake. Doordat eiseres niet voldaan heeft aan haar inlichtingenverplichting ontbrak voor verweerder essentiële informatie om haar recht op bijstand te kunnen vaststellen. Hoewel niet is gebleken dat het perceel en de woningen in de te beoordelen periode op naam van eiseres stonden (hetgeen volgens vaste rechtspraak van de CRvB de vooronderstelling van beschikkingsmacht over dat vermogen rechtvaardigt), volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat desondanks hier de vooronderstelling dat eiseres beschikking had over het vermogen of redelijkerwijs beschikking kan hebben over het vermogen gerechtvaardigd is. Anders dan eiseres lijkt te menen, brengt het feit dat het vermogen is overgedragen aan de Stichting en het feit dat zij in 2011 is afgetreden als bestuurslid, niet per definitie met zich mee dat zij geen beschikking meer heeft of kan hebben over dit vermogen. Het doel van de Stichting is immers het beheren en administreren van roerende en onroerende goederen, zaken en rechten en het verlenen van steun aan behoeftigen, waartoe ook eiseres, volgens het versterferfrecht, behoort. Een verklaring van erfrecht waaruit anders blijkt, is niet overgelegd. Ook is niet gebleken dat eiseres afstand heeft gedaan van haar erfdeel. Objectieve en verifieerbare gegevens over de Stichting en haar functioneren die aanknopingspunten bieden voor de stelling van eiseres dat zij niet beschikt en niet kan beschikken over het vermogen zijn niet overgelegd. De waarde van het vermogen is onduidelijk, nu verweerder geen zicht heeft op de waarde van voor de taxatie van 2 juni 2016. Dat een en ander is geschied conform de wens van haar overleden echtgenoot, maakt niet dat het in de Stichting besloten vermogen niet aan eiseres mag worden toegerekend. Eiseres heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat, ondanks de schending van de inlichtingenplicht, toch recht bestond op AIO-aanvulling. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het aan eiseres was om dit aannemelijk te maken. Nu zij dit niet heeft gedaan, heeft verweerder terecht de AIO-aanvulling van eiseres ingetrokken.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Gelet op het in rechtsoverweging 5.5 geconstateerde gebrek ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan op 27 februari 2018 door mr. A.M.M. Vingerling, rechter, in aanwezigheid van drs. F.J.M. van den Berg, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.