In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 maart 2018 een beschikking gegeven in het kader van een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoekster, die in Cyprus woont. Dit verzoek was eerder door de Hoge Raad terugverwezen naar de rechtbank na een vernietiging van een eerdere beschikking van 17 december 2015. De Hoge Raad had geoordeeld dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd dat verzoekster feitelijk behoorde tot het gezin van haar grootouders in de relevante periode. Verzoekster stelde dat zij vanaf haar aankomst in Nederland in 1991 tot haar huwelijk in 2012 bij haar grootouders heeft gewoond, maar de IND betwistte dit en stelde dat verzoekster nooit heeft behoord tot het gezin van haar grootouders, maar altijd tot dat van haar ouders.
De rechtbank heeft de argumenten van verzoekster en de IND zorgvuldig afgewogen. De rechtbank concludeerde dat verzoekster niet voldeed aan de vereisten van het Vreemdelingenbesluit, omdat zij niet feitelijk tot het gezin van haar grootvader behoorde op het moment van de naturalisatie van haar moeder in 1996. De rechtbank oordeelde dat verzoekster geen geldige verblijfsstatus had en daarom niet meegenaturaliseerd kon zijn met haar moeder. De rechtbank wees het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap af en ook het verzoek om de IND in de proceskosten te veroordelen werd afgewezen. De beschikking werd uitgesproken door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was P. Hillebrand.