ECLI:NL:RBDHA:2018:2740

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 maart 2018
Publicatiedatum
9 maart 2018
Zaaknummer
C/09/531669 / HA RK 17-221
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling van Nederlanderschap na terugverwijzing door Hoge Raad

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 maart 2018 een beschikking gegeven in het kader van een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoekster, die in Cyprus woont. Dit verzoek was eerder door de Hoge Raad terugverwezen naar de rechtbank na een vernietiging van een eerdere beschikking van 17 december 2015. De Hoge Raad had geoordeeld dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd dat verzoekster feitelijk behoorde tot het gezin van haar grootouders in de relevante periode. Verzoekster stelde dat zij vanaf haar aankomst in Nederland in 1991 tot haar huwelijk in 2012 bij haar grootouders heeft gewoond, maar de IND betwistte dit en stelde dat verzoekster nooit heeft behoord tot het gezin van haar grootouders, maar altijd tot dat van haar ouders.

De rechtbank heeft de argumenten van verzoekster en de IND zorgvuldig afgewogen. De rechtbank concludeerde dat verzoekster niet voldeed aan de vereisten van het Vreemdelingenbesluit, omdat zij niet feitelijk tot het gezin van haar grootvader behoorde op het moment van de naturalisatie van haar moeder in 1996. De rechtbank oordeelde dat verzoekster geen geldige verblijfsstatus had en daarom niet meegenaturaliseerd kon zijn met haar moeder. De rechtbank wees het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap af en ook het verzoek om de IND in de proceskosten te veroordelen werd afgewezen. De beschikking werd uitgesproken door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was P. Hillebrand.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 17-221
Zaaknummer: C/09/531669
Datum beschikking: 8 maart 2018
Beschikkingin de zaak waarin de Hoge Raad der Nederlanden een beschikking heeft gegeven op 21 april 2017, waarbij de beschikking van 17 december 2015 van deze rechtbank is vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing is teruggewezen, inzake het op 18 april 2014 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoekster]

verzoekster,
wonende te Cyprus,
advocaat mr. J. Luscuere te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. R.Y. Reckers.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- de beschikking van de Hoge Raad van 21 april 2017;
- de brief van 3 juli 2017 van verzoekster;
- de brief van 15 september 2017, met bijlagen, van de IND;
- de conclusie van de officier van justitie van 15 december 2017;
- twee faxen van 24 januari 2018, met bijlagen, van verzoekster.
Ook heeft de rechtbank opnieuw kennis genomen van de stukken in de procedure waarin op 17 december 2015 een beschikking is gewezen.
Op 25 januari 2018 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de advocaat van verzoekster, alsmede mr. R.Y. Reckers namens de IND. Van de zijde van de IND is een pleitnota overgelegd.
De officier van justitie heeft schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.

Feiten

  • Bij beschikking van deze rechtbank van 17 december 2015 is vastgesteld dat verzoekster vanaf 13 maart 1996 in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
  • Tegen deze beschikking heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld.
  • Bij beschikking van 21 april 2017 heeft de Hoge Raad de beschikking van 17 december 2015 vernietigd en teruggewezen naar deze rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.

Beoordeling

De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 21 april 2017 de beschikking van deze rechtbank van 17 december 2015 vernietigd en de zaak naar deze rechtbank teruggewezen ter verdere behandeling en beslissing. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat in de eerdere beschikking van de rechtbank onvoldoende is gemotiveerd dat verzoekster in de relevante periode feitelijk behoorde tot het gezin van [naam] en [naam] (de grootouders) in de zin van artikel 47 lid 1 Vreemdelingenbesluit (oud).
Verzoekster stelt naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad dat zij vanaf haar aankomst in Nederland in 1991 tot haar huwelijk in 2012 bij haar grootouders heeft gewoond. Verzoekster is niet met haar moeder meegegaan toen deze na haar huwelijk het huis van de grootouders verliet. Omdat verzoekster tijdens de relevante periode tussen de twee en zeven jaar oud was heeft zij zelf geen bewijzen kunnen verzamelen of vastleggen omtrent haar feitelijke verblijfplaats in die jaren. Verzoekster is daarom afhankelijk van gegevens die zijn bewaard door derden, zoals familie en instanties. Verzoekster stelt dat zij blijkens gegevens van de basisregistratie personen (BRP) haar hele jeugd bij haar grootouders ingeschreven heeft gestaan. Verzoekster stelt daarom primair dat van deze gegevens moet worden uitgegaan. Subsidiair biedt verzoekster aan bewijs te leveren door middel van verklaringen van haar grootouders, leerkrachten van de basisschool en buren.
De IND stelt zich op het standpunt dat verzoekster nooit heeft behoord tot het gezin van haar grootouders, maar altijd heeft behoord tot het gezin van haar ouders [naam] en [naam] . Aan verzoekster zou bij bekendheid van de juiste gegevens nooit verblijf in Nederland zijn toegestaan. Verzoekster heeft niet op enig moment de status als bedoeld in artikel 10 lid 2 Vreemdelingenwet (oud) bezeten en heeft nooit op andere gronden een geldig verblijfsrecht in Nederland gehad. Verzoekster is niet met haar moeder [naam] meegenaturaliseerd op 13 maart 1996. Verzoekster is daarom niet in het bezit, en nooit in het bezit geweest van de Nederlandse nationaliteit, aldus de IND.
De officier van justitie heeft bij voormelde conclusie medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat in haar eerdere beschikking van 17 december 2015 abusievelijk (onder 4.6) is opgenomen dat verzoekster de Nederlandse nationaliteit zou hebben verkregen door medenaturalisatie bij de naturalisatie van haar grootouders. Tussen partijen is niet in geschil dat dat niet het geval is geweest. Uit de context van de beschikking kan worden afgeleid dat in de eerste volzin van rechtsoverweging 4.6 het woordje “niet” is weggevallen.
De vraag die thans (nog steeds) voorligt, is of verzoekster is meegenaturaliseerd met haar moeder [naam] op 13 maart 1996. Daartoe moet beoordeeld worden of verzoekster op dat moment verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland was toegestaan.
De rechtbank heeft eerder geconcludeerd dat dat het geval was, nadat zij had vastgesteld dat verzoekster feitelijk behoorde tot het gezin van haar grootouders [naam] en [naam] . De Hoge Raad heeft, zoals hiervoor reeds is vermeld, geoordeeld dat die vaststelling van de rechtbank onvoldoende was gemotiveerd.
Niet in geschil is dat verzoekster, na aankomst in Nederland met haar moeder [naam] , steeds bij haar grootouders in huis heeft gewoond. Ter zitting is echter gebleken dat verzoekster daar niet alleen met haar grootouders woonde, maar ook samen met haar ouders, [naam] en [naam] . [naam] en [naam] zijn in [jaartal] getrouwd. Volgens de destijds geldende Vreemdelingencirculaire 1982 wordt door het aangaan van een huwelijk een zelfstandig gezin gevormd. Dit betekent dat verzoekster en haar ouders samen een gezin vormden. Dit staat eraan in de weg dat verzoekster (ook) samen met haar grootouders een gezin vormde. Dat verzoekster en haar ouders allen bij de grootouders inwoonden maakt dat niet anders.
Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verzoekster niet voldeed aan het in artikel 47 lid 1 aanhef en onder a Vreemdelingenbesluit gestelde vereiste dat verzoekster het voorafgaande jaar als kind feitelijk behoorde tot het gezin van een in Nederland wonende Nederlander, in dit geval haar grootvader [naam] . Haar beide ouders hadden op dat moment niet de Nederlandse nationaliteit. Verzoekster heeft dan ook niet op grond van dit artikel een verblijfsstatus gekregen. Omdat verzoekster aldus geen geldige verblijfsstatus had, is zij ook niet meegenaturaliseerd met haar moeder [naam] op 13 maart 1996, omdat bij dat besluit is bepaald dat het Nederlanderschap is onthouden aan de minderjarige kinderen aan wie geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland is toegestaan.
Het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoekster alsnog wordt afgewezen, nu ook niet is gebleken dat verzoekster op een andere grond het Nederlanderschap zou hebben verkregen.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de IND in de proceskosten van verzoekster en zal het verzoek daartoe afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap af;
wijst af het verzoek de IND te veroordelen in de proceskosten.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. Verloop, N.B. Verkleij en J.C. Sluymer, bijgestaan door P. Hillebrand als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 maart 2018.