In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 maart 2018 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een verzoeker die zijn Nederlanderschap wilde vaststellen. De verzoeker, die oorspronkelijk uit Suriname komt, had op 9 februari 2011 afstand gedaan van zijn Nederlandse nationaliteit. Hij stelde dat deze afstand onder druk en dwang was gedaan, omdat hij op dat moment ernstig ziek was en niet in staat om zijn wil te bepalen. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de afstand van de nationaliteit zorgvuldig onderzocht.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker in 1972 naar Nederland was gekomen en de Nederlandse nationaliteit had behouden na de onafhankelijkheid van Suriname in 1975. Na zijn remigratie naar Suriname in 2006, ontving hij een uitkering op basis van de Remigratiewet, waarbij hij verplicht was om de Surinaamse nationaliteit aan te nemen. De verzoeker heeft in 2010 de Surinaamse nationaliteit verkregen en heeft in 2011 afstand gedaan van zijn Nederlandse nationaliteit. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de afstand van de nationaliteit niet onder dwang heeft plaatsgevonden, aangezien er geen bewijs was dat de Nederlandse autoriteiten druk op de verzoeker hebben uitgeoefend.
De rechtbank heeft ook overwogen dat de verzoeker niet wilsbekwaam was op het moment van de afstandsverklaring, maar heeft geoordeeld dat zijn ziekte op dat moment niet voldoende was om de rechtsgeldigheid van de afstandsverklaring in twijfel te trekken. De rechtbank heeft het beroep op het vertrouwensbeginsel afgewezen, omdat de wet limitatief opsomt hoe de Nederlandse nationaliteit kan worden verkregen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek van de verzoeker afgewezen, waarbij zij oordeelde dat hij niet in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit.