In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 maart 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Eritreeër, in beroep ging tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling te nemen. Dit besluit was genomen op grond van de Dublinverordening, die bepaalt dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van de eiser. De eiser had zijn asielaanvraag op 7 november 2017 ingediend, maar de staatssecretaris stelde dat Duitsland op basis van een verzoek om terugname, dat op 28 november 2017 was gedaan, verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De eiser was niet verschenen ter zitting, maar had wel schriftelijk zijn bezwaren geuit tegen de overdracht naar Duitsland, waarbij hij aanvoerde dat hij ten onrechte niet was gehoord over deze overdracht en dat hij geen vertrouwen had in de Duitse asielprocedure.
De rechtbank oordeelde dat de eiser voldoende gelegenheid had gehad om zijn bezwaren kenbaar te maken, zowel schriftelijk als in eerdere hoorzittingen. De rechtbank verwierp de stelling van de eiser dat er sprake was van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de Duitse asielprocedure. De rechtbank stelde vast dat de Duitse autoriteiten zich aan hun verdragsverplichtingen zouden houden en dat de eiser niet had aangetoond dat de overdracht naar Duitsland van onevenredige hardheid getuigde. De rechtbank concludeerde dat het beroep van de eiser ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven, waarbij hoger beroep mogelijk was bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.