Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/6782 MAW
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 maart 2018 in de zaak tussen
[eiser], te [plaats], eiser,
(gemachtigde: mr. W.E. Louwerse)
en
de minister van Defensie, verweerder
(gemachtigden: mr. A.A.S.J. Niekamp, mr. F. van Groenewoud en mr. P.M van der Weijden).
Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2016 heeft verweerder eiser ontheven uit de initiële opleiding en hem voorgedragen voor eervol ontslag uit de militaire dienst.
Bij besluit van 26 juli 2016 heeft verweerder geweigerd aan eiser een verklaring van geen bezwaar (VGB) te verstrekken.
Bij besluit van 27 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van
21 augustus 2016 ontslagen wegens ontheffing uit de initiële opleiding.
21 augustus 2016 ontslagen wegens ontheffing uit de initiële opleiding.
Bij besluit van 4 april 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 26 juli 2016 gegrond verklaard en aan hem een VGB op veiligheidsmachtigingsniveau (VMN) A verstrekt.
Bij besluit van 8 mei 2017 is eiser met ingang van 19 juni 2017 wederom aangesteld als militair ambtenaar bij het beroepspersoneel van de krijgsmacht.
Bij besluit van 24 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser, gericht tegen het primaire besluit, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser is per 22 februari 2016 aangesteld als militair ambtenaar bij het beroepspersoneel van de krijgsmacht, als [functie]. Eiser is aangesteld onder voorbehoud van het afgeven van een verklaring van geen bezwaar in het kader van het veiligheidsonderzoek, zoals bedoeld in artikel 5, derde lid, van het Algemeen ambtenarenreglement (AMAR). Aan de aanstelling was een proeftijd van zes maanden verbonden. Op 22 februari 2016 is door eiser en de Staat der Nederlanden een vaststellingsovereenkomst gesloten. In die overeenkomst is onder meer opgenomen dat aan de aanstelling van eiser een proeftijd van zes kalendermaanden zal worden verbonden, dat aan de aanstelling de ontbindende voorwaarde is verbonden dat een verklaring als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wet veiligheidsverzoeken binnen die proeftijd wordt afgegeven, dat eiser verklaart te zijn geïnformeerd door de Staat dat indien besloten wordt om die verklaring niet aan hem af te geven, hij zal worden ontslagen op grond van artikel 39, zevende lid, van het AMAR en dat hij is geïnformeerd dat indien een maand voor de laatste dag van de proeftijd de verklaring niet is afgegeven, hij eveneens wordt ontslagen op grond van artikel 39, zevende lid, van het AMAR.
2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het AMAR dient de gegadigde om in aanmerking te komen voor een aanstelling:
a. het Nederlanderschap te bezitten;
b. te voldoen aan de eisen van lichamelijke en geestelijke geschiktheid die ter zake zijn gesteld bij of krachtens het Militair Keuringsreglement;
c. zich schriftelijk bereid te verklaren tot het afleggen van de eed of belofte;
d. afhankelijk van de functie te voldoen aan vastgestelde bijzondere eisen inzake:
1. vooropleiding;
2. geschiktheid, anders dan bedoeld onder b, en bekwaamheid.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het AMAR, kan worden afgeweken van de bij en krachtens het eerste lid, onder a, b en d, gestelde voorwaarden, indien in redelijkheid mag worden verwacht dat voor het einde van de proeftijd wel aan de voorwaarden is voldaan. Indien op de laatste dag van de proeftijd niet is voldaan aan alle voorwaarden voor aanstelling, eindigt met ingang van die dag de aanstelling van rechtswege.
Ingevolge artikel 5, derde lid, van het AMAR kan de gegadigde alleen worden aangesteld als ten diens aanzien in verband met de voorgenomen aanstelling een verklaring als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wet veiligheidsonderzoeken is afgegeven.
Ingevolge artikel 11 van het AMAR kan wegens en voor de duur van de vervulling van een functie die niet door reeds in werkelijk dienst verblijvende militairen kan worden vervuld, in bijzondere gevallen tijdelijke aanstelling als militair bij het beroepspersoneel plaatsvinden.
Ingevolge artikel 16d van het AMAR, voor zover thans van belang, kan de militair, die is aangewezen voor het volgen van een opleiding daarvan worden ontheven indien hij niet voldoet aan de voor de opleiding gestelde eisen of indien ontheffing in het belang van de dienst of van de militair noodzakelijk is.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, aanhef en onder h, van het AMAR kan aan een militair ontslag worden verleend wegens ontheffing van de initiële opleiding tot het volgen waarvan hij bij zijn aanstelling is aangewezen, om de reden dat hij niet voldoet aan de bij die opleiding gestelde eisen.
Ingevolge het zevende lid van voormeld artikel kan de militair voor wie na de aanstelling een proeftijd geldt, tijdens die proeftijd ontslag worden verleend zonder toepassing van één van de in het tweede lid genoemde ontslaggronden.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, van het AMAR kan ontslag om de reden als bedoeld in artikel 12g, tweede lid, van de Militaire ambtenarenwet 1931 (Maw) slechts plaatsvinden met medewerking van Onze Minister-President dan wel, indien het de militair met een officiersrang betreft, op voordracht van Onze Minister-President en Onze minister. Daaraan voorafgaand wordt het advies ingewonnen van een commissie, bestaande uit vijf leden en vijf plaatsvervangende leden.
Ingevolge artikel 12g, tweede lid, van de Maw, voor zover thans van belang, kan aan de militaire ambtenaar eervol ontslag worden verleend, indien hij op grond van het bepaalde in artikel 5, derde lid van de Wet veiligheidsonderzoeken uit een vertrouwensfunctie moet worden ontheven.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wet veiligheidsonderzoeken wordt onder verklaring verstaan: een verklaring dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van een bepaalde vertrouwensfunctie door een bepaalde persoon.
Ingevolge artikel 5, derde lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken, voor zover thans van belang, ontheft de werkgever de betrokkene uit zijn functie indien ten aanzien van de betrokkene een verklaring is geweigerd.
3. Bij besluit van 21 juli 2016 heeft verweerder eiser met toepassing van artikel 16d van het AMAR met ingang van 1 augustus 2016 ontheven uit de initiële opleiding en hem voorgedragen voor eervol ontslag uit de militaire dienst met toepassing van artikel 39, zevende lid, van het AMAR. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser er op 21 juli 2016 in een persoonlijk gesprek op is gewezen dat niet binnen zeer korte termijn een VGB voor hem wordt afgegeven. Eiser heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van 21 juli 2016.
3.1.
Bij het besluit van 26 juli 2016 heeft verweerder geweigerd aan eiser een VGB te verstrekken. Redengevend daarvoor is dat eiser gedurende de periode die voor een veiligheidsonderzoek in ogenschouw wordt genomen gedurende zes maanden in China is geweest, terwijl er op dit moment geen sprake is van een zodanige samenwerking met de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in China dat persoonsgegevens kunnen worden uitgewisseld. Omdat China een aandachtsgebied is waar de Militaire Inlichtingen en Veiligheidsdienst (MIVD) onderzoek naar doet, kan niet worden afgeweken van de noodzaak om gegevens te verkrijgen over de buitenlandse periode van eiser. De door eiser aangeboden informatie over wat hij in China heeft gedaan kan volgens verweerder niet als alternatief dienen voor informatie van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van dat land. Nu er onvoldoende gegevens zijn, zijn er onvoldoende waarborgen dat eiser de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen.
3.2.
In het primaire besluit heeft verweerder eiser eervol ontslag verleend op grond van artikel 39, tweede lid, onder h, van het AMAR. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser uit zijn opleiding is ontheven omdat de VGB voor eiser niet uiterlijk een maand voor de laatste dag van de proeftijd van eiser is afgegeven.
3.3.
Bij besluit van 4 april 2017 heeft verweerder het bezwaar gericht tegen het besluit inhoudende de weigering om eiser een VGB te verstrekken gegrond verklaard en aan eiser alsnog een VGB verstrekt. Hoewel ten aanzien van eiser gedurende de periode dat hij in het buitenland heeft verbleven geen informatie kon worden verkregen van een collega-dienst omdat hij in een gebied heeft verbleven dat door de MIVD is aangemerkt als aandachtsgebied, wordt in het specifieke geval van eiser geen aanleiding gezien voor de conclusie dat sprake is van onvoldoende waarborgen dat hij de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen. Daarbij acht verweerder van belang dat eiser tijdens het veiligheidsonderzoek een (onderbouwd) beeld kon geven van zijn activiteiten in die periode, dat hij in het buitenland verbleef vanwege studie en dat geen sprake is van concrete feiten waardoor op andere gronden aan hem geen VGB zou kunnen worden verstrekt.
3.4.
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser was aangesteld onder voorbehoud van afgifte van een VGB binnen zijn proeftijd. Op 26 juli 2016 is eiser geïnformeerd dat geen VGB zal worden afgegeven, vanwege zijn verblijf in China. Nu voor de vervulling van de functie van eiser de afgifte van een VGB noodzakelijk is, staat het niet afgeven van een VGB in de weg aan het afronden van de initiële opleiding. Gelet daarop bestond grond om eiser met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder h, van het AMAR ontslag te verlenen.
Voor zover bij besluit van 4 april 2017 alsnog een VGB aan eiser is afgegeven, stelt verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt dat dat onverplicht is gebeurd, zodat het bestreden besluit destijds op goede gronden en conform het geldende beleid is genomen. Gelet daarop bestaat volgens verweerder geen aanleiding de schade te vergoeden die eiser stelt te hebben geleden door het primaire besluit.
4. Eiser voert aan dat zijn ontslag onrechtmatig is. Daartoe wijst hij er op dat alsnog een VGB aan hem is verstrekt, waarmee gegeven is dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat destijds op goede gronden en conform het geldende beleid aan hem ontslag is verleend. Bovendien is het volgens eiser aan verweerder te wijten dat pas op 4 april 2017 een VGB aan hem is verstrekt. Daarnaast voert eiser aan dat volgens de vaststellingsovereenkomst zijn aanstelling zal worden ontbonden indien niet tijdig een VGB is afgegeven. Door hem te ontslaan is niet conform de vaststellingsovereenkomst gehandeld.
Volgens eiser vloeit uit de vaststellingsovereenkomst voort dat hij louter op grond van artikel 39, zevende lid, van het AMAR, ontslagen kon worden. Nu hij op grond van artikel 39, tweede lid, onder h, van het AMAR is ontslagen, is het ontslag volgens eiser onrechtmatig.
Het beschikken over een VGB is volgens eiser geen vereiste om de initiële opleiding te kunnen volgen, maar een voorwaarde om binnen Defensie te mogen werken. Bovendien is in de vaststellingsovereenkomst niet vermeld dat ontheffing uit de initiële opleiding grond geeft voor ontslag.
Verder voert eiser aan dat verweerder, door erop te wijzen dat eiser geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen zijn aanstellingsbesluit, waarin is opgenomen dat hij zal worden ontslagen indien geen VGB wordt afgegeven, misbruik maakt van zijn positie. Daartoe wijst hij er op dat hij nooit zou zijn aangesteld als hij rechtsmiddelen zou hebben aangewend tegen het aanstellingsbesluit, of als hij de vaststellingsovereenkomst niet zou tekenen.
Voorts voert hij aan dat hij ontslagen had moeten worden op grond van artikel 45 van het AMAR, nu de reden voor zijn ontslag is gelegen in het ontbreken van een VGB en dat artikel beter rekening houdt met zijn belangen. Conform dat artikel had verweerder, voorafgaande aan het ontslag advies moeten inwinnen bij een commissie. Eiser wijst in dit verband op een vergelijkbaar geval waarin een militair was aangesteld onder de voorwaarde dat indien geen VGB zou worden afgegeven, ontslag zou volgen. In die zaak heeft verweerder gekozen voor ontslag met toepassing van artikel 45 van het AMAR
In het boek Inleiding militair recht van mr. M.D. Fink is op blz. 97 vermeld dat bij ontheffing uit de initiële opleiding niet automatisch gedwongen ontslag kan volgen; eerst moet gezocht worden naar een andere functie. Dat is niet gebeurd, zodat eiser stelt niet om die reden ontslagen te kunnen worden.
Voorts voert eiser aan dat op grond van artikel 5, tweede lid, van het AMAR bij een aanstelling alleen mag worden afgeweken van bepaalde eisen en voorwaarden wanneer in redelijkheid mag worden verwacht dat voor het einde van de proeftijd wel aan de voorwaarden zal worden voldaan. Eiser verwijt verweerder in dit verband dat niet al in een veel eerder stadium is aangegeven dat op voorhand duidelijk was dat hij niet aan de voorwaarden zou voldoen.
Eiser wijst er tevens op dat verweerder er ook voor had kunnen kiezen om hem op grond van artikel 11 van het AMAR tijdelijk aan te stellen tot het moment dat hem een VGB zou worden verstrekt.
Voorts voert eiser aan dat het AMAR geen mogelijkheid biedt tot aanstelling onder een voorwaarde. In artikel 5, derde lid, van het AMAR is juist expliciet opgenomen dat aanstelling als militair zonder VGB niet mogelijk is.
Ten slotte wijst eiser er op dat gelijktijdig met hem een cadet is aangesteld die eveneens langdurig in China heeft verbleven, en aan wie wel tijdig een VGB is verstrekt.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Zoals volgt uit vaste jurisprudentie, onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 mei 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA1835) heeft het bestuursorgaan bij een samenloop van ontslaggronden keuzevrijheid, maar laat dat onverlet dat de gehanteerde ontslaggrond voldoende moet worden onderbouwd.
5.1.
Gelet op het voorgaande staat niet ter beoordeling van de rechtbank of ontslag op grond van artikel 45 van het AMAR de meer aangewezen weg was, maar moet slechts worden bezien of verweerder de gehanteerde ontslaggrond voldoende heeft onderbouwd. Het voorgaande geldt evenzo voor het betoog van eiser dat hij slechts op grond van artikel 39, zevende lid, van het AMAR, ontslagen kon worden. Het bestuursorgaan heeft immers keuzevrijheid. De rechtbank begrijpt het bestreden besluit zo, dat eiser is ontslagen op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder h, van het AMAR, omdat hij uit de initiële opheffing is ontheven om de reden dat hij niet voldoet aan de bij die opleiding gestelde eisen, te weten het hebben van een VGB. Nu eiser tegen het besluit van 21 juli 2016, waarbij hij is ontheven uit de initiële opleiding, geen rechtsmiddelen heeft aangewend, staat dat besluit in rechte vast. Omdat de ontheffing uit de initiële opleiding in rechte vast staat voldeed eiser daarmee niet aan de bij de opleiding gestelde eisen en was verweerder bevoegd om tot ontslag op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder h, van het AMAR over te gaan.
5.2
Wat eiser verder heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Dat geldt dus evenzo voor het betoog van eiser dat verweerder bij een veel snellere afhandeling van de VGB-procedure, inclusief bezwaar, het ontslag mogelijk had kunnen voorkomen. In aanmerking genomen dat eiser nog niet was opgeleid voor een andere functie bij Defensie, kan onder deze omstandigheden daarbij niet worden gezegd dat verweerder zich onvoldoende heeft ingespannen om het ontslag van eiser te voorkomen.
5.3.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder zijn keuze voor ontslag wegens ontheffing uit de initiële opleiding voldoende heeft onderbouwd. Aan beoordeling van hetgeen overigens door eiser is aangevoerd komt de rechtbank daarom niet toe.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, voorzitter, en mr. J.L.E. Bakels en brigadegeneraal b.d. mr. J.S. van Duurling, leden, in aanwezigheid van mr. A. Ferment, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2018.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.