ECLI:NL:RBDHA:2018:3104

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2018
Publicatiedatum
16 maart 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1066
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake de afwijzing van een verblijfsvergunning voor zelfstandigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 maart 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als zelfstandige. Eiser, een Turkse nationaliteit houder, had op 8 september 2015 een aanvraag ingediend, die op 26 mei 2016 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het advies van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), dat stelde dat de levensvatbaarheid van de onderneming van eiser niet was aangetoond. Eiser heeft bezwaar aangetekend, maar het bestreden besluit van 2 februari 2018 verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit.

De rechtbank oordeelde dat verweerder in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld door eiser niet de gelegenheid te geven te reageren op een aanvullend advies van de RVO. Dit advies bevatte nieuwe informatie die door eiser in bezwaar was ingebracht, en de rechtbank vond het van belang dat verweerder eiser had moeten horen naar aanleiding van dit advies. De rechtbank concludeerde dat de adviezen van de RVO onzorgvuldig tot stand waren gekomen en dat er concrete aanknopingspunten waren voor twijfel aan de juistheid van deze adviezen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat verweerder het griffierecht van eiser moest vergoeden. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1002,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven, waarbij hoger beroep mogelijk was bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/1066

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Nieuwenhuis).

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 8 september 2015 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ afgewezen.
Bij besluit van 2 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 15 februari 2018 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1974 en heeft de Turkse nationaliteit. Eiser verzoekt een verblijfsvergunning om als zelfstandige in Nederland arbeid te verrichten met zijn eenmansbedrijf ‘[naam eenmansbedrijf]’. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen zonder advies te vragen aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO) omdat het ondernemingsplan van eiser niet aan de gestelde vereisten voldeed. In bezwaar heeft eiser aanvullende stukken overgelegd en heeft verweerder de aanvraag alsnog voorgelegd aan de RVO. De RVO heeft op 5 maart 2017 advies uitgebracht. Volgens dit advies, kort samengevat, heeft eiser niet aangetoond dat zijn onderneming geen negatieve invloed heeft op de markteconomie en is de levensvatbaarheid niet aangetoond. Op 3 oktober 2017 heeft er een hoorzitting plaatsgevonden. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder de RVO om een aanvullend advies gevraagd. Op 29 januari 2018 heeft de RVO een aanvullend advies uitgebracht. De conclusie is gelijkluidend aan het eerste advies. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
2. Eiser voert aan dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Eiser heeft in het geheel niet kunnen reageren op het aanvullende advies van 29 september 2017 van de RVO. Dit klemt temeer nu de RVO in haar advies miskent dat de onderneming van eiser al sinds 2011 goed loopt en dat daarmee de levensvatbaarheid al een gegeven is. Het is ook algemeen bekend dat juist bij kleine zelfstandigen familieleden bijspringen en dat dit niets bijzonders is. Ook heeft verweerder in het besluit miskend dat wel degelijk een contra-expertise, van [bedrijf x], is overgelegd die de bevindingen van de RVO heeft weerlegd. Zo is er bijvoorbeeld maar één concurrent in de buurt en onderscheidt eiser zich juist van deze concurrent (en anderen) doordat hij meer producten aanbiedt dan alleen behang en zelf gratis stoffeert bij zijn klanten. Ook is het ondernemingsvermogen met slechts € 3.000,- afgenomen in plaats van met 21.000,-. Dit heeft de contra-expertise aangetoond en dit is overgenomen in het aanvullend advies van de RVO. Daarnaast is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Awb en artikel 41 van het Aanvullend Protocol (standstill-bepaling) van het Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie (Besluit 1/80). In 1973 maakte de term solvabiliteit immers geen onderdeel uit van het Nederlandse toetsingsbeleid voor zelfstandigen.
3. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het advies van de RVO een deskundigenadvies is en dat het advies wel degelijk zorgvuldig tot stand is gekomen en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Eiser heeft volgens verweerder geen contra-expertise overgelegd, opgesteld door een onafhankelijke deskundige, en heeft evenmin concrete aanknopingspunten aangedragen om te twijfelen aan het advies. Gelet hierop heeft verweerder dan ook van de juistheid van dit advies mogen uitgaan en is de aanvraag daarom terecht afgewezen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (hierna: Afdeling) is een advies van de RVO een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Als uit een dergelijk advies op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusie van het advies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusie niet onbegrijpelijk is zonder nadere toelichting, mag verweerder van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder de adviezen van de RVO van 5 maart 2017 en 29 januari 2018 over de markt- en werkgelegenheidssituatie in beginsel mag betrekken bij de vraag of met de toetreding van eiser een wezenlijk Nederlands belang is gediend. Door eiser niet de gelegenheid te geven te reageren op het aanvullend advies van 29 januari 2018 heeft verweerder naar het oordeel van de rechterbank echter in dit geval in strijd met artikel 7:9 van de Awb gehandeld. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het aanvullend advies niet kan worden aangemerkt als een nadere nuancering van het eerdere advies van 5 maart 2017, omdat ingegaan wordt op nieuwe informatie die eiser in bezwaar naar voren heeft gebracht. Daarbij zijn door de RVO in haar aanvullend advies van 29 januari 2018 ook vraagtekens gezet bij bepaalde zaken die eiser in bezwaar naar voren heeft gebracht, zoals of de familieleden eiser onbezoldigd helpen in de winkel. Juist hierin had verweerder dan ook aanleiding moeten zien eiser nader te horen naar aanleiding van het aanvullend advies.
4.3.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat aan de door eiser overgelegde reactie van [persoon A] van [bedrijf x] meer gewicht moet worden toegekend dan verweerder in zijn besluit heeft gedaan. Zonder nadere motivering van verweerder valt, gezien de door eiser overgelegde achtergrondinformatie over [persoon A], namelijk niet in te zien waarom deze niet als een (onafhankelijke) deskundige kan worden beschouwd. Dat [persoon A] tevens betrokken is geweest bij het opstellen van het ondernemingsplan van eiser maakt daarnaast nog niet dat de RVO in het aanvullende advies van 29 januari 2018 niet hoefde in te gaan op hetgeen [persoon A] als reactie op het advies van 5 maart 2017 van de RVO heeft aangevoerd. Te meer nu [persoon A] heeft gewezen op een aantal feitelijke onjuistheden in het advies van de RVO, zoals het aantal directe concurrenten binnen een bepaalde afstand. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank daarom tevens van oordeel dat de adviezen van de RVO onzorgvuldig tot stand zijn gekomen en – naar inhoud – onvoldoende inzichtelijk zijn. Verweerder mocht derhalve bij de beoordeling van eisers aanvraag niet zonder meer van de juistheid of van de volledigheid van de adviezen van de RVO uitgaan, nu er concrete aanknopingspunten aanwezig zijn voor twijfel.
5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking nu verweerder hierover in het nieuw te nemen besluit een standpunt in dient te nemen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 170,- aan hem vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.