ECLI:NL:RBDHA:2018:3236

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 maart 2018
Publicatiedatum
20 maart 2018
Zaaknummer
NL18.2193
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Meijers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet in behandeling nemen asielaanvraag op grond van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 maart 2018 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had op 5 december 2017 een asielaanvraag ingediend, maar deze werd niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. Dit besluit was gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 en de Dublinverordening (EU) 604/2013. Eiser betwistte de verantwoordelijkheid van Duitsland en voerde aan dat hij daar geen recht had op gefinancierde rechtsbijstand, wat in strijd zou zijn met Europese richtlijnen.

De rechtbank overwoog dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is, wat betekent dat verweerder ervan uit mag gaan dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen nakomt. Eiser slaagde er niet in om aannemelijk te maken dat Duitsland dit niet deed. De rechtbank stelde vast dat de Procedurerichtlijn niet vereist dat iedere vreemdeling recht heeft op kosteloze rechtsbijstand in asielprocedures. De rechtbank concludeerde dat het Duitse systeem, dat kosteloze bijstand biedt indien er een kans van slagen is, in overeenstemming is met de Procedurerichtlijn en het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.2193

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. E. El-Sharkawi),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.2194, plaatsgevonden op 22 februari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen R. Mouadden-el Haddar. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 5 december 2017 zijn asielaanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 29 mei 2017 in Duitsland een asielaanvraag heeft ingediend. Met verweerders verzoek aan Duitsland om terugname van eiser op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening (EU) 604/2013, is Duitsland op 19 december 2017 akkoord gegaan.
3.1
Eiser betwist niet dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Hij voert echter aan dat verweerder de behandeling aan zich zou moeten trekken, omdat ten aanzien van Duitsland niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser heeft in Duitsland geen recht op gefinancierde rechtsbijstand, hetgeen in strijd is met artikel 19 en 20 van de Procedurerichtlijn 2013/32/EU en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Ook kan eiser in Duitsland geen beroep doen op door de overheid betaalde tolk- en vertaaldiensten.
3.2
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er in beginsel van uitgaan dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen jegens eiser nakomt. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat Duitsland dit niet doet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser hierin niet is geslaagd. Uit artikel 19 en verder van de Procedurerichtlijn volgt niet dat iedere vreemdeling onvoorwaardelijk recht heeft op kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging in asielprocedures, zowel in eerste aanleg als in beroepsprocedures. In artikel 20, tweede lid, van de Procedurerichtlijn is bepaald dat lidstaten kunnen voorzien in kosteloze rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging in de asielprocedure in eerste aanleg. Van een verplichting is geen sprake. Ook biedt artikel 20, derde lid, van de Procedurerichtlijn lidstaten expliciet de mogelijkheid om geen kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te bieden wanneer het beroep volgens de rechterlijke instantie of een andere bevoegde autoriteit geen reële kans van slagen heeft. Het door Duitsland gehanteerde systeem dat een vreemdeling recht heeft op kosteloze bijstand indien door de rechter wordt beoordeeld dat het beroep een kans van slagen heeft, is dus in overeenstemming met de Procedurerichtlijn. De rechtbank overweegt verder dat in punt 60 van de considerans van de Procedurerichtlijn uitdrukkelijk is opgenomen dat bij de totstandkoming van de bepalingen van die richtlijn het Handvest in acht is genomen. Aldus acht de rechtbank de Procedurerichtlijn een uitwerking van het bepaalde in het Handvest. Nu het Duitse systeem in overeenstemming is met het bepaalde in de Procedurerichtlijn, kan in beginsel geen sprake zijn van strijd met artikel 47 van het Handvest. Verder is de enkele stelling dat eiser in Duitsland niet over de nodige tolk- en vertaaldiensten beschikt, onvoldoende om aan te nemen dat Duitsland internationale verplichtingen in dat kader niet nakomt. Bovendien dient eiser, indien hij van mening is dat Duitsland zich niet houdt aan de Procedurerichtlijn, zich hierover in Duitsland te beklagen. Verweerder heeft dan ook geen grond hoeven zien om de aanvraag van eiser, ondanks de verantwoordelijkheid hiervoor van Duitsland, in behandeling te nemen.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Pluymaekers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel