ECLI:NL:RBDHA:2018:3283

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2018
Publicatiedatum
21 maart 2018
Zaaknummer
C-09-549403-KG ZA 18-239
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van aanhouding van een ongewenst vreemdeling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 maart 2018 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], zonder vaste woon- of verblijfplaats en thans gedetineerd, vorderde te verklaren voor recht dat zijn aanhouding op 27 februari 2018 onrechtmatig was. De aanhouding vond plaats op verdenking van overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] op dat moment onder een 'licht inreisverbod' viel, en niet onder een 'zwaar inreisverbod' of 'ongewenstverklaring', wat noodzakelijk is voor een rechtmatige aanhouding op basis van artikel 197 Sr. De rechtbank oordeelde dat de aanhouding van [eiser] op basis van een foute registratie bij de vreemdelingenpolitie niet rechtmatig was. De Staat werd veroordeeld in de proceskosten van [eiser]. De uitspraak benadrukt de noodzaak van correcte registratie en de gevolgen van onrechtmatige aanhoudingen voor de betrokkenen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/549403 / KG ZA 18-239
Vonnis in kort geding van 14 maart 2018
in de zaak van
[eiser] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats, thans gedetineerd in het DC te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.I. Vennik te Haarlem,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. T.I. ten Kroode te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ' [eiser] ' en 'de Staat'.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties;
- de brieven van de Staat van 13 en 14 maart 2018, met producties;
- de op 14 maart 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Op 14 maart 2018 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna 'de Staatssecretaris') van 15 april 2008 is [eiser] tot ongewenst vreemdeling verklaard. Op 22 mei 2012 heeft de Staatssecretaris de ongewenstverklaring opgeheven en [eiser] gelijktijdig een 'zwaar inreisverbod' opgelegd voor de duur van tien jaar. In 2016 respectievelijk 2017 is de duur daarvan gewijzigd in vijf en drie jaar. Op 3 oktober 2017 heeft de Staatssecretaris het inreisverbod gewijzigd in een 'licht inreisverbod' voor de duur van twee jaar. In een uitspraak van 11 januari 2018 heeft de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam - ten overvloede - overwogen dat in haar optiek het 'lichte inreisverbod' ten aanzien van [eiser] al was ingegaan op 22 mei 2012.
2.2.
Op 27 februari 2018 is [eiser] in Amsterdam op heterdaad aangehouden als verdachte van overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht ('Sr'). Voor zover hier van belang vermeldt het proces-verbaal van aanhouding:
"Grond aanhouding
Op heterdaad als verdachte van overtreding van artikel 197 Wetboek van Strafrecht.
Bevindingen
Op dinsdag 27 februari 2017 omstreeks 21:10 uur bevonden wij ons in burgerkleding gekleed en met speciale opdracht belast in de Damstraat te Amsterdam. Aldaar zagen wij een persoon langs lopen, komende uit de richting van de Dam en gaande in de richting van de Oude Doelenstraat. Ik [A] ken en herken deze persoon als een persoon die tot ongewenst vreemdeling hier te lande is verklaard. Door in Nederland te blijven overtreedt deze persoon artikel 197 wetboek van strafrecht. Ik [A] ken deze persoon onder de volgende naam te weten:
-[eiser], volledige personalia zoals bovenstaand vermeld.
Gezien de feiten en omstandigheden hielden wij [eiser] aan als verdachte van overtreding van artikel 197 wetboek van strafrecht.
Overleg vreemdelingenpolitie
Ik [A] heb ongeveer 2 weken geleden door de vreemdelingen politie Amsterdam laten uitzoeken of [eiser] nog steeds onrechtmatig en ongewenst in Nederland verblijft of niet, daar ik [eiser] toen ook al zag lopen op de Wallen. Als antwoord kreeg ik dat [eiser] nog steeds onrechtmatig in Nederland verblijft en nog kon worden aangehouden voor artikel 197 wetboek van strafrecht."
2.3.
[eiser] is - na nader onderzoek met betrekking tot zijn status - op 28 februari 2018 weer heengezonden en direct aansluitend overgedragen aan de Vreemdelingenpolitie. Diezelfde dag nog is [eiser] in vreemdelingenbewaring gesteld.
2.4.
Op 6 maart 2018 heeft [eiser] bij de rechtbank [plaats] beroep ingesteld tegen zijn vreemdelingenbewaring. De behandeling hiervan zal plaatsvinden op 15 maart 2018.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert te verklaren voor recht dat zijn aanhouding op 27 februari 2018 onrechtmatig was, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] - samengevat - het volgende aan.
Aanhouding op grond van artikel 197 Sr is slechts mogelijk indien ten aanzien van de verdachte sprake is van een 'zwaar inreisverbod' of een 'ongewenstverklaring'. Noch het één noch het ander is echter van toepassing op [eiser] , wat ook de reden was van zijn heenzending op 28 februari 2018. Daarmee is zijn aanhouding op 27 februari 2018 onrechtmatig. [eiser] heeft belang bij zijn vordering omdat de vreemdelingenrechter bij de behandeling en beoordeling van het beroep van [eiser] tegen de vreemdelingenbewaring kan meewegen dat sprake is geweest van een onrechtmatige aanhouding.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat - voor zover nodig - hierna zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter in kort geding - tot kennisneming van de vordering gegeven.
4.2.
[eiser] is in zijn vordering met betrekking tot de vraag of zijn aanhouding op 27 februari 2018 rechtmatig is verlopen ook ontvankelijk, nu voor hetgeen hij wil bereiken geen andere mogelijkheid - in het bijzonder geen strafrechtelijke of bestuursrechtelijke rechtsgang - ten dienste staat. Daar komt bij dat - als door de Staat erkend en blijkend uit de jurisprudentie waarop [eiser] zich beroept (ECLI:NL:RBSGR:2008:BG6361) - ervan moet worden uitgegaan dat een beslissing over de rechtmatigheid van de aanhouding van belang kan zijn voor de uitkomst van het beroep van [eiser] tegen zijn vreemdelingenbewaring, waarvan de mondelinge behandeling op 15 maart 2018 plaatsvindt. Daarmee heeft [eiser] ook een (spoedeisend) belang bij zijn vordering. Gelet op een en ander wordt voorbij gegaan aan het uitgangspunt dat in een kort gedingprocedure in beginsel geen verklaring voor recht kan worden gevorderd. De voorzieningenrechter zal thans dan ook ingaan op de inhoudelijke aspecten van dit geschil.
4.3.
[eiser] is op 27 februari 2018 aangehouden wegens (verdenking van) overtreding van artikel 197 Sr. Als erkend staat vast dat [eiser] op grond daarvan niet kon worden aangehouden, aangezien dat slechts kan in geval van een 'zwaar inreisverbod' of een 'ongewenstverklaring' en niet indien sprake is van een 'licht inreisverbod', zoals van toepassing op [eiser] . Dat is ook de reden geweest dat [eiser] op 28 februari 2018 weer is heengezonden.
4.4.
De Staat kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat de aanhouding desondanks rechtmatig was omdat ten tijde van de aanhouding sprake was van een redelijke verdenking van een strafbaar feit. Dat redelijke vermoeden voor wat betreft de vermeende overtreding van artikel 197 Sr was - blijkens het proces verbaal van aanhouding en de verklaring van de Staat op de zitting - (enkel) gebaseerd op een foute registratie van de status van [eiser] bij de vreemdelingenpolitie, waar ten aanzien van [eiser] - in strijd met de waarheid - (nog steeds) stond vermeld dat op hem een 'zwaar inreisverbod' van toepassing is, dan wel dat hij ongewenst is verklaard, terwijl voor hem een 'licht inreisverbod' gold. Dit kan [eiser] niet worden toegerekend, zodat de gevolgen daarvan geheel voor rekening en risico van de Staat behoren te komen. Dat [eiser] op 27 februari 2018 ook op twee andere gronden had kunnen worden aangehouden, te weten op grond van de artikelen 50 en 108 van de Vreemdelingenwet 2000, doet niet ter zake, aangezien in het onderhavige geschil enkel de vraag voorligt of de aanhouding van [eiser] op grond van artikel 197 Sr rechtmatig was.
4.5.
Op grond van al het voorgaande moet deze laatste vraag ontkennend worden beantwoord. Dit brengt mee dat de vordering van [eiser] zal worden toegewezen op de hieronder in het dictum vermelde wijze.
4.6.
De Staat zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Daarbij wordt opgemerkt, dat wegens het blijven ontbreken van een wettelijke grondslag, een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling van de door de griffier voorgeschoten exploot- en/of advertentiekosten niet mogelijk is.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart - bij wijze van voorlopig oordeel - voor recht dat de aanhouding van [eiser] op 27 februari 2018 in Amsterdam ter zake van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht onrechtmatig was;
- veroordeelt de Staat in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [eiser] begroot op € 895,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 79,-- aan griffierecht;
- verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2018.
jvl