ECLI:NL:RBDHA:2018:3322

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
C/09/531441 / HA ZA 17-458
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J. Boon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in geschil over tipgeversovereenkomst met de Belastingdienst

In deze zaak vorderde eiser, een tipgever die informatie had verstrekt aan de Belastingdienst, nakoming van de tipgeversovereenkomst, waaronder betaling van tipgeld en benoeming van een arbiter. De rechtbank Den Haag oordeelde dat zij onbevoegd was om van de vorderingen kennis te nemen, omdat de tipgeversovereenkomst een arbitrageclausule bevatte. Eiser had zich niet tijdig tot arbitrage gewend, waardoor de rechtbank niet bevoegd was om de zaak inhoudelijk te behandelen. De rechtbank benadrukte dat de Staat zich terecht op de arbitrageovereenkomst beriep en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtsverwerking zouden rechtvaardigen. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten, die op € 3.082,- werden begroot, te vermeerderen met wettelijke rente. De uitspraak werd gedaan op 21 maart 2018.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/531441 / HA ZA 17-458
Vonnis van 21 maart 2018 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. W.I. Wisman te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 april 2017, met vijf producties;
  • de conclusie van antwoord, met twee producties;
  • het tussenvonnis van 5 juli 2017 waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 15 februari 2018.
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie van partijen is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hierop te reageren voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. De Staat heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. De brief van 9 maart 2018 is aan het proces-verbaal gehecht en is onderdeel van het dossier.
1.3.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft zich begin 2011 bij de Belastingdienst gemeld met de mededeling dat hij beschikt over informatie over beleggingen door Nederlandse belastingplichtigen van gelden in (buitenlandse) entiteiten, welke gelden mogelijk nog niet in de Nederlandse belastingheffing zouden zijn betrokken.
2.2.
In het kader van de overdracht van die informatie aan de Belastingdienst hebben partijen begin april 2012 een overeenkomst (hierna: de tipgeversovereenkomst) ondertekend. De tipgeversovereenkomst houdt, zeer kort gezegd, in dat [eiser] in ruil voor het verstrekken van informatie waarover hij beschikt een vergoeding ontvangt, dat hem een voorschot van € 10.000,- op de vergoeding wordt voldaan en dat de Belastingdienst [eiser] verslag zal doen van de voortgang in het project op basis van de door [eiser] verstrekte informatie met het oog op de betaling van de vergoeding. De tipgeversovereenkomst bepaalt verder onder meer het volgende:
Artikel 8 Geschillenregeling
Alle geschillen welke mochten ontstaan naar aanleiding van de onderhavige overeenkomst dan wel van nadere overeenkomsten, die daarvan het gevolg mochten zijn, zullen – met uitsluiting van de gewone rechter – bij wege van arbitrage worden voorgelegd aan een scheidsgerecht van drie arbiters. Op de arbitrage is het Arbitrage Reglement van het Nederlands Arbitrage Instituut van 13 november 2001, alsmede de eerste titel van het vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing, behoudens het bepaalde in artikel 1058, eerste lid onder b en behoudens voor zover hiervan bij of krachtens het navolgende wordt afgeweken. De arbitrage zal niet verlopen onder auspiciën van het Nederlands Arbitrage Instituut. De tipgever en de Belastingdienst benoemen ieder één arbiter. Deze twee arbiters benoemen gezamenlijk de derde arbiter, tevens voorzitter. (…)”
2.3.
De raadsman van [eiser] heeft de Staat bij brief van 6 januari 2017 onder meer het volgende geschreven:
“Gezien u aan cliënt niet de vereiste informatie heeft verstrekt en cliënt van mening is dat u door zijn tip zeer hoge belastinginkomsten hebt kunnen genereren is cliënt van mening dat hij recht heeft op de overeengekomen maximale vergoeding van € 35.000,-- minus het voldane voorschot van € 10.000,-- is € 25.000,--.
Cliënt sommeert u dan ook om binnen 10 dagen na dagtekening van dit schrijven (…)€ 25.000,-- te voldoen en voorts om cliënt te informeren omtrent de behaalde resultaten zodat hij kon controleren of de gevorderde som juist is.
Geeft u aan het vorenstaande niet binnen 10 dagen gevolg dan wenst cliënt conform artikel 8 gebruik te maken van de overeengekomen geschillenregeling.
Cliënt verzoekt u om in dat geval een arbiter te benoemen. Cliënt kan dan ook op zijn beurt een arbiter benoemen en deze kunnen samen een derde arbiter benoemen. De arbitragezaak zal dan wel gaan verlopen onder auspiciën van het Nederlands Arbitrage Instituut.”
2.4.
De raadsman van [eiser] heeft de Staat bij brief van 8 maart 2017 onder meer als volgt bericht:
“In opgemelde zaak reageerde u niet op mijn brief van 6 januari 2017 (…). Cliënt is voornemens, omdat u in gebreke bleef, een civiele procedure tegen de Staat te entameren. (…) Cliënt is van mening dat hij de zaak aan de “gewone” Rechter kan voorleggen omdat er in feite geen geschil is. U geeft simpel geen informatie en betaalt ook niet zonder enige grond aan te geven.
Mocht u van mening zijn dat er wel van een geschil moet worden uitgegaan dan sommeert cliënt u om binnen 8 dagen na dagtekening van dit schrijven schriftelijk aan te geven wie u als arbiter wenst te benoemen en aan te geven hoe u meent dat een arbitrageprocedure dient te verlopen.”
2.5.
De Staat heeft bij brief van 20 april 2017 onder meer als volgt gereageerd:
“Ik heb de Belastingdienst gevraagd een berekening te maken van de opbrengsten tot nu toe van de door uw cliënt aangeleverde informatie. In totaal is tot op heden op basis van die informatie 150.679 euro belasting en belastingrente ontvangen.
Volgens de overeenkomst heeft uw cliënt recht op 5% van dit bedrag, zijnde 7.533,95 euro. Uw cliënt heeft destijds een voorschot ontvangen van 10.000 euro. Dit betekent dat er geen grondslag is voor een nadere vergoeding. Hierbij kan opgemerkt worden dat er nog een aantal dossiers niet afgehandeld is omdat de bezwaar procedure en/of beroep hiervoor nog loopt.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, samengevat, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair veroordeling van de Staat tot betaling van € 25.000,-, vermeerderd met rente, en subsidiair veroordeling van de Staat om, op verbeurte van een dwangsom, binnen acht dagen na het in deze te wijzen vonnis een arbiter te benoemen op grond van artikel 8 van de tipgeversovereenkomst, en veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag. De tipgeversovereenkomst geeft [eiser] recht op een vergoeding van maximaal € 35.000,-. De Staat heeft [eiser] na betaling van het voorschot van € 10.000,- geen vergoeding meer verschaft en komt ook de verplichting om [eiser] over de vergoedingsgrondslag te informeren niet na. [eiser] heeft daarom recht op betaling van het (opeisbare) restant tipgeld. [eiser] kan niet anders dan betaling van het restant in deze procedure vorderen. Ten eerste is van een geschil dat aan arbitrage onderheving is geen sprake, omdat de Staat niets van zich heeft laten horen. De Staat is verder weigerachtig om een arbiter te benoemen zodat de Staat de weg naar arbitrage heeft afgesloten.
3.3.
De Staat voert verweer, strekkende primair tot onbevoegdheid van de rechtbank en subsidiair tot afwijzing van de vorderingen, telkens met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente, en uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de proceskostenveroordeling.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De Staat beroept zich met verwijzing naar artikel 8 van de tipgeversovereenkomst op het bestaan van een overeenkomst van arbitrage op grond waarvan [eiser] zich niet kan wenden tot de rechtbank, maar een arbitrageprocedure aanhangig moet maken. Als het beroep van de Staat slaagt, staat dat aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van [eiser] in de weg. De bevoegdheid van de rechtbank om kennis te nemen van de vorderingen van [eiser] staat dan ook eerst ter beoordeling.
4.2.
De rechtbank begrijpt dat [eiser] zich niet meer op het (bij dagvaarding ingenomen) standpunt stelt dat van een geschil geen sprake is. In de dagvaarding is geen acht geslagen op de brief van de Staat van 20 april 2017, waarin [eiser] – kort gezegd – een vergoeding hoger dan het reeds aan hem betaalde voorschot wordt ontzegd. Kennelijk hebben de dagvaarding en de brief elkaar gekruist. Desgevraagd is namens [eiser] ter gelegenheid van de comparitie van partijen meegedeeld dat gelet op de brief van 20 april 2017 sprake is van een geschil tussen partijen. Ook los van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de kwesties waarop het debat tussen partijen zich toespitst (de uitleg van de tipgeversovereenkomst en de nakoming van die overeenkomst door de Belastingdienst) kwalificeren als geschillen ontstaan naar aanleiding van de tipgeversovereenkomst. Artikel 8 van de tipgeversovereenkomst schrijft voor dat dergelijke geschillen, bij uitsluiting van de gewone rechter, aan arbitrage zijn onderworpen. Dat artikel 8 van de tipgeversovereenkomst ongeldig is, is voorts niet gesteld of gebleken.
4.3.
[eiser] heeft nog naar voren gebracht dat de Staat zich niet op de onbevoegdheid van de rechtbank kan beroepen, omdat de Staat niet (tijdig) op de brieven van 6 januari 2017 en 8 maart 2017 heeft gereageerd. Dat betoog faalt. Enkel tijdsverloop is voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking onvoldoende. Volgens vaste jurisprudentie is daarvoor immers vereist dat sprake is van bijzondere omstandigheden die naast of in combinatie met dit tijdsverloop bij [eiser] het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt dat de Staat zijn verweer liet varen. Over de aanwezigheid van deze bijzondere omstandigheden is echter onvoldoende gesteld of gebleken.
4.4.
Gelet op dat wat hiervoor is overwogen, beroept de Staat zich terecht op het bestaan van een overeenkomst tot arbitrage. Dit betekent dat de rechtbank niet bevoegd is van de (primaire) vordering van [eiser] kennis te nemen. Voor dat geval heeft de raadsman van [eiser] ter gelegenheid van de comparitie van partijen naar voren gebracht dat de (subsidiaire) vordering om de Staat te veroordelen een arbiter te benoemen moet worden beoordeeld. De Staat heeft daartegen geen bezwaar gemaakt.
4.5.
Indien de Staat niet (tijdig) een arbiter benoemt, moet [eiser] zich tot de voorzieningenrechter van de rechtbank wenden met het verzoek de ontbrekende arbiter te benoemen (artikel 1027 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)). Ook in zoverre is de rechtbank dus onbevoegd om van de vordering van [eiser] kennis te nemen. Los daarvan is de vordering niet toewijsbaar omdat de Staat met de benoeming van een arbiter niet in gebreke is. Pas als arbitrage aanhangig is, kan de Staat worden verplicht een arbiter te benoemen (vgl. artikel 1027 lid 2 Rv). Op dit moment is evenwel geen arbitrage aanhangig. [eiser] heeft de Staat immers niet door een schriftelijke mededeling als bedoeld in het hier toepasselijke artikel 1025 lid 2 Rv bericht dat hij tot arbitrage overgaat. De brieven van 6 januari 2017 en/of 8 maart 2017 kwalificeren niet als zodanige mededeling. De brief van 6 januari 2017 houdt niet meer in dan dat [eiser] onder opschortende voorwaarden (als de Staat niet aan de sommaties van [eiser] tot betaling van de vergoeding en informatieverstrekking voldoet) gebruik wenst te maken van artikel 8 van de tipgeversovereenkomst. In de brief van 8 maart 2017 wordt het voornemen kenbaar gemaakt dat wordt afgezien van arbitrage, nu daarin is opgenomen dat [eiser] , omdat niet wordt betaald en ook geen informatie wordt verschaft, voornemens is een geschil bij de overheidsrechter aanhangig te maken. Gezien het voorgaande, in combinatie met de omstandigheid dat [eiser] zich daadwerkelijk tot de rechtbank heeft gewend, kan niet worden volgehouden dat (de Staat heeft moeten begrijpen dat) [eiser] de Staat op enig moment heeft bericht tot arbitrage over te gaan. Van verdere schriftelijke communicatie door (de raadsman van) [eiser] aan de Staat waaruit een en ander wel volgt, is niet gebleken.
4.6.
De rechtbank hecht er belang aan op te merken dat het hiervoor overwogene er niet aan in de weg staat dat [eiser] (alsnog) een arbitrage aanhangig maakt. Namens de Staat is ter gelegenheid van de comparitie van partijen desgevraagd ook meegedeeld dat de Staat in dat geval bereid is uitvoering te geven aan artikel 8 van de tipgeversovereenkomst.
4.7.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden begroot op € 3.082,-, bestaande uit € 1.924,- aan griffierecht en € 1.158,- voor salaris advocaat (2,0 punten × € 579,- per punt). De vergoeding van de wettelijke rente hierover zal worden toegewezen als in het dictum bepaald.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart zich onbevoegd om van de vorderingen van [eiser] kennis te nemen,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 3.082,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van de volledige voldoening,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Boon en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2018. [1]

Voetnoten

1.type: