In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 22 maart 2018 uitspraak gedaan op het verzet van de opposant, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, tegen een eerdere uitspraak van 23 oktober 2017. De rechtbank had in die eerdere uitspraak het beroep van de opposant ongegrond verklaard zonder zitting, omdat het beroep kennelijk ongegrond was. De opposant had verzet aangetekend, stellende dat de rechtbank ten onrechte zonder zitting had beslist en dat hij recht had op vergoeding van proceskosten.
De rechtbank heeft in deze verzetprocedure de vraag beantwoord of de eerdere uitspraak zonder zitting terecht was gedaan. De rechtbank oordeelde dat de beoordeling beperkt was tot de vraag of de uitspraak zonder de opposant op zitting te horen terecht was. De rechtbank concludeerde dat de opposant niet had aangetoond dat hij kosten had gemaakt die voor vergoeding in aanmerking kwamen, en dat er geen reden was om te oordelen dat de opposant beroep had ingesteld om een proceskostenvergoeding te verkrijgen.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de dwangsomregeling uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing is op besluiten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De opposant had in zijn verzetschrift betoogd dat de rechtbank ten onrechte had vereenvoudigd afgedaan en dat hij recht had op vergoeding van griffierecht. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat het beroepschrift van de opposant geen aanleiding gaf voor een dergelijke conclusie.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard, waardoor de eerdere uitspraak in stand blijft. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.