4.2Eiseres betoogt subsidiair dat zij beschikt over een geschikt kwaliteitsborgingssysteem, namelijk het door de Inspectie goedgekeurde Kwaliteitshandboek T&CPI 2010. Meer subsidiair betoogt eiseres dat de auditrapporten onvoldoende basis bieden voor de schorsing. Tot slot betoogt eiseres dat het bestreden besluit in strijd is genomen met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nu de negatieve gevolgen door verzending van de brief over de schorsing aan de betrokken ondernemingen door verweerder onevenredig zijn in verhouding tot de te dienen doelen.
5 De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank dient allereerst ambtshalve te beoordelen of eiseres procesbelang heeft, gelet op het feit dat het schorsingsbesluit is ingetrokken voordat de schorsing een aanvang nam. Volgens vaste jurisprudentie kan belang bij een inhoudelijke beoordeling bestaan indien wordt gesteld en tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt, dat schade is geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming. Eiseres heeft gesteld dat zij als gevolg van het besluit van 26 juli 2016 en de brief die verweerder op 15 augustus 2016 aan de producenten heeft verzonden, materiële schade en imagoschade heeft geleden. De schade bestaat er uit dat zijzelf de kosten van de bedrijfsvoering heeft moeten aanpassen om zoveel mogelijk in te spelen op de dreigende schorsing en dat de fabrikanten om dezelfde reden en mede vanwege hun volledige afhankelijkheid van eiseres als enige erkende instantie eveneens hun bedrijfsvoering hebben moeten aanpassen en eiseres daarvoor aansprakelijk houden. Nu niet valt uit te sluiten dat eiseres schade heeft geleden, ziet de rechtbank aanleiding om procesbelang aan te nemen. Het beroep is ontvankelijk.
6 De schorsing is in hoofdzaak gebaseerd op de tekortkomingen zoals genoemd onder de nummers 7, 22 en 23 van het auditrapport van 24 juni 2016. De gestelde tekortkomingen zijn terug te voeren op de normstellingen die zijn opgenomen in de randnummers 6.1.1.4., 6.3.2.2., 6.5.4.1. en 6.6.1.2. van het ADR. In deze randnummers is verwezen naar een kwaliteitsborgingsprogramma dat voldoende is voor dan wel de instemming heeft van de bevoegde autoriteit.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor deze randnummers de Inspectie is aangewezen als bevoegde autoriteit in de zin van de bepalingen van het ADR-verdrag. De rechtbank stelt vast dat de genoemde randnummers niet - bij wijze van voorschriften - zijn opgenomen in de bijlage bij de Regeling en evenmin in de bijlage die behoort bij de aan eiseres verleende erkenning. In bijlage 3 artikel 1 van de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen (hierna: de VLG) staat de Inspectie, en niet eiseres, vermeld als erkende instantie met betrekking tot de uitvoering van de voorschriften in de betreffende randnummers.
Verweerder stelt, onder verwijzing naar de toelichting bij de Regeling, dat sinds de inwerkingtreding van de Regeling in 2010 in Nederland de Inspectie zelf niet langer optreedt als erkende instantie maar dat een systeem is opgezet van erkende instanties die invulling dienen te geven aan de genoemde randnummers. Volgens verweerder dienen de door de Inspectie erkende instanties invulling te geven aan de genoemde randnummers en zijn zij daarmee verantwoordelijk voor de inhoud en naleving van de kwaliteitsborgingsprogramma’s. Voor de onderhavige zaak betekent dit dat eiseres verantwoordelijk wordt gehouden voor (het goedkeuren van en het uitvoeren van handelingen volgens) de kwaliteitsborgingsprogramma’s.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder niet. Voor elk afzonderlijk bedrijf waaraan een erkenning is afgegeven, gelden weer andere nummers die elkaar deels overlappen. Een aantal nummers staat op naam van de Inspectie. Uit de erkenning die aan eiseres is verleend, blijkt waarvoor zij verantwoordelijk is, immers de betreffende randnummers zijn opgenomen in de erkenning De stelling van verweerder dat de erkende instantie gelet op het doel en de systematiek van de Regeling invulling dient te geven aan de nummers op naam van de Inspectie slaagt niet, omdat daar geen nadere concrete, schriftelijke afspraken over zijn gemaakt. Dit klemt temeer nu eiseres voorafgaand aan de erkenning bij verweerder aandacht heeft gevraagd voor de verdeling van taken en de wijze van invulling van de kwaliteitsborgingsprogramma’s en verweerder daar bij het verlenen van de erkenning niet op is teruggekomen terwijl dat wel was toegezegd. Tijdens de zitting van de rechtbank is gebleken dat sinds de inwerkingtreding van de Regeling in 2010 onduidelijkheid bestaat, en is blijven bestaan, althans bij eiseres, over de verantwoordelijkheden van de Inspectie enerzijds en eiseres anderzijds waar het de (goedkeuring van) kwaliteitsborgingsprogramma’s betreft. De rechtbank acht deze situatie, gelet op het belang van een goede afbakening van bevoegdheden en verantwoordelijkheden en daarmee de kwaliteit van het systeem van erkenningen en toezicht, onwenselijk.
De rechtbank overweegt dat de schorsing ten onrechte is opgelegd nu er onduidelijkheid bestaat over de wederzijdse verantwoordelijkheden. Dit raakt dermate aan de fundamentele vraag naar de grondslag van de schorsing nu daar de betwiste randnummers aan ten grondslag zijn gelegd, dat de primaire beroepsgrond van eiseres betreffende het niet handelen in strijd met de artikelen 9 en 11 van de Regeling slaagt.
Reeds gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden die zijn gericht tegen de schorsing van de erkenning en de door verweerder gestuurde brieven van 15 augustus 2016 geen bespreking meer.
7 De rechtbank volgt niet het betoog van eiseres dat het procesbelang bij het besluit tot intrekking van de schorsing (het primaire besluit 2) is gelegen in het feit dat verweerder de onrechtmatigheid van de schorsing niet heeft erkend en geen aansprakelijkheid heeft aanvaard voor dat onjuiste besluit. De omvang van de aansprakelijkheid van verweerder wegens de onrechtmatigheid van het schorsingsbesluit en eventuele schade als gevolg van dat besluit gaat de omvang van dit geding te buiten en hoort thuis in een eventuele schadevergoedingsprocedure. Verweerder heeft het bezwaar tegen het primaire besluit 2 terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang bij het doorprocederen over de intrekking van de schorsing.
8 Gelet op hetgeen is overwogen onder 6 dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de schorsing van de erkenning. Het primaire besluit van 26 juli 2016 (het primaire besluit 1) tot schorsing van de erkenning dient te worden herroepen. Voor zover het bestreden besluit betrekking heeft op de intrekking van de schorsing (het primaire besluit 2) ziet de rechtbank aanleiding het besluit in zoverre in stand te laten.
9 De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
10 Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.