ECLI:NL:RBDHA:2018:3552

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
29 maart 2018
Zaaknummer
NL18.4267
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. de Zeben - de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overdrachtsbesluit Dublin in het bestuursrecht met betrekking tot medische situatie en gezinsleven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid als verweerder en een Servische eiser, vertegenwoordigd door mr. J.P.W. Temminck Tuinstra. De eiser heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris, waarin werd bepaald dat hij aan de autoriteiten van Duitsland zou worden overgedragen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

De eiser, geboren in 1988, had eerder een asielaanvraag in Duitsland ingediend, wat leidde tot zijn overdracht aan Duitsland op basis van de Dublinverordening. De Staatssecretaris heeft de overdracht gerechtvaardigd door te stellen dat de eiser in bewaring was gesteld en dat Duitsland had ingestemd met de terugname. De eiser betwistte de rechtmatigheid van de overdracht, onder verwijzing naar zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning en het recht op eerbiediging van zijn familieleven.

De rechtbank overwoog dat de Dublinverordening de overdracht aan Duitsland rechtvaardigde, ondanks de argumenten van de eiser over zijn medische situatie en de impact op zijn gezinsleven. De rechtbank concludeerde dat de medische voorzieningen in Duitsland vergelijkbaar zijn met die in Nederland en dat er geen bewijs was dat de gezondheid van de eiser significant zou verslechteren door de overdracht. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de eiser niet opwogen tegen de noodzaak om de Dublinverordening na te leven. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.4267

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.P.W. Temminck Tuinstra),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Söylemez).

Procesverloop

Bij besluit van (het bestreden besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser aan de autoriteiten van Duitsland zal worden overgedragen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen T. Coric. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1988 en heeft de Servische nationaliteit.
2. Bij besluit van 16 december 2014 heeft verweerder een asielaanvraag van eiser afgewezen, omdat uit Eurodac is gebleken dat hij daarvoor in Duitsland reeds een asielaanvraag heeft ingediend en Duitsland derhalve de verantwoordelijke lidstaat is. De Duitse autoriteiten hebben op 24 november 2014 het verzoek van Nederland op grond van Verordening 604/2013 (hierna: Dublinverordening) tot terugname van eiser geaccepteerd, waarna eiser aan Duitsland is overgedragen.
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser op 16 februari 2018 in bewaring is gesteld en dat de Duitse autoriteiten op 19 februari 2018 zijn gevraagd eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening. De Duitse autoriteiten hebben daarmee op 28 februari 2018 ingestemd.
4. Eiser betoogt dat overdracht aan Duitsland onrechtmatig is. Hij voert, onder verwijzing naar artikel 24, eerste lid, van de Dublinverordening, daartoe aan dat hij na zijn eerdere overdracht aan Duitsland geen nieuw verzoek heeft ingediend. Voorts voert eiser aan dat hij inmiddels een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier met als doel verblijf bij zijn partner heeft gedaan. Hangende die aanvraag heeft hij rechtmatig verblijf. Hij kan derhalve niet aan Duitsland worden overgedragen, aldus eiser.
Eiser betoogt voorts dat overdracht aan Duitsland in strijd is met de artikelen 7, 24 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Zo heeft hij recht op eerbiediging van zijn familieleven bij zijn partner. Ook in het belang van haar minderjarige dochter, waarmee hij een bijzondere band heeft, moet overdracht aan Duitsland uitblijven. Overdracht is bovendien onevenredig, nu Duitsland hem waarschijnlijk naar Servië zal uitzetten, hij in Nederland zijn leven heeft en zijn aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning kans van slagen heeft. Bovendien zal de overdracht en vreemdelingendetentie in Duitsland grote gevaren voor zijn gezondheid en strijd met artikel 4 van het Handvest opleveren, aldus eiser.
Voorts betoogt eiser dat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen, nu hij, anders dan in het besluit opgenomen, nooit in [plaats] gedetineerd is geweest.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Door verweerder is niet betwist dat eiser geen nieuw verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de Dublinverordening. Ten aanzien van het rechtmatig verblijf wordt overwogen dat artikel 24, eerste lid, van de Dublinverordening spreekt over ‘het zonder verblijfstitel ophouden’. Volgens de in artikel 2, onder l, van de Dublinverordening gegeven definitie van ‘verblijfstitel’ valt de periode tijdens de behandeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning daar niet onder. De omstandigheid dat eiser een reguliere verblijfsvergunning heeft aangevraagd doet derhalve niet af aan de bevoegdheid van verweerder eiser op grond van de Dublinverordening aan Duitsland over te dragen.
5.2
In punt 39 van de considerans van de Dublinverordening staat vermeld dat deze verordening is opgesteld met inachtneming van de grondrechten en de beginselen die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie worden erkend. De Dublinverordening is er met name op gericht de rechten als bedoeld in de artikelen 1, 4, 7, 18, 24 en 47 van het Handvest te waarborgen.
Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 7 van het Handvest overweegt de rechtbank dat de onderhavige procedure slechts betrekking heeft op de vraag of verweerder terecht heeft besloten eiser aan Duitsland over te dragen. Het is vaste jurisprudentie dat de beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 7 van het Handvest, die eenzelfde werking heeft als artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), behoudens enkele uitzonderingen die thans niet aan de orde zijn, dient plaats te vinden in de procedure omtrent de verlening van een verblijfsvergunning regulier. Met de mogelijkheid in voorkomende gevallen de vreemdeling een reguliere verblijfsvergunning te verlenen, is de bescherming die deze bepaling beoogt te bieden voldoende gewaarborgd. De omstandigheid dat eiser reeds een dergelijke reguliere vergunning heeft aangevraagd, doet daar niet aan af. Eiser wist voorts ten tijde van het aangaan van de relatie met zijn partner dat hij geen rechtmatig verblijf had en dat derhalve het risico bestond dat hij niet in Nederland zou kunnen blijven. Het recht op eerbiediging van familieleven, voor zover dat aanwezig is, weegt derhalve niet op tegen het belang bij naleving van de Dublinverordening. Ook het belang van het minderjarige kind leidt niet tot het door eiser gewenste oordeel, nu eiser niet in een familierechtelijke betrekking tot het kind staat en het kind bij de moeder blijft.
Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op artikel 4 van het Handvest, wordt overwogen dat niet valt in te zien dat eiser bij overdracht aan Duitsland een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand loopt, als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017 (ECLI:EU:C:2017:127) in de zaak C.K. tegen Slovenië. Verweerder mag er in beginsel op vertrouwen dat wanneer Duitsland ermee heeft ingestemd om eiser op grond van de Dublinverordening over te nemen, zij haar internationale verplichtingen zal nakomen. Duitsland is gebonden aan dezelfde internationale verplichtingen als Nederland en er is geen reden om aan te nemen dat Duitsland zich daar niet aan zal houden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat er van mag worden uitgegaan dat de medische voorzieningen in Duitsland vergelijkbaar zijn met die in Nederland, dat Duitsland in staat moet worden geacht de psychische klachten van eiser te kunnen behandelen en dat eiser na aankomst in Duitsland toegang heeft tot de nodige behandeling. De rechtbank overweegt verder dat eiser niet met stukken heeft onderbouwd dat zijn medische situatie aanzienlijk en onomkeerbaar zal verslechteren door de overdracht zelf. In het door eiser overgelegde medische overzicht van het detentiecentrum van 26 februari 2018 staat onder het kopje ‘Anamnese en onderzoek’ bij de datum 21 februari 2018 alleen vermeld ‘Intake: suïcidaal’. Voor zover eiser van mening is dat hij in Duitsland niet in detentie kan worden gezet, dient hij daarover bij de Duitse autoriteiten te klagen.
In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank voorts geen aanleiding voor het oordeel dat overdracht aan Duitsland onevenredig zou zijn, als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van het Handvest.
5.3
De omstandigheid dat in het bestreden besluit per abuis is opgenomen dat eiser in [plaats] zou zijn gedetineerd, leidt evenmin tot een geslaagd beroep. De vaststelling van waar eiser gedetineerd zit, is voor het overdrachtsbesluit immers niet relevant.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. de Zeben - de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.