Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
- het vonnis in het incident tot tussenkomst van 20 juli 2016 en de daarin genoemde stukken, waarbij wordt aangetekend dat de bij conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie genoemde productie 6 door World Freight niet in het geding is gebracht;
- de conclusie van eis in tussenkomst van 31 augustus 2016 met producties 14 t/m 19;
- de conclusie van antwoord in tussenkomst, tevens conclusie van antwoord in reconventie in de hoofdzaak en verzoek tot in het geding brengen stukken ex artikel 22 Rv van Philip Morris van 12 oktober 2016 met producties 12 t/m 26
- het op 12 oktober 2016 door de griffier ontvangen (mondelinge) bericht van World Freight waarin zij meedeelt af te zien van het nemen van een conclusie van antwoord in tussenkomst;
- het tussenvonnis van 7 december 2016 waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- de beschikking van de rechtbank van 19 december 2016 waarbij een nieuwe datum voor de comparitie van partijen is bepaald;
- de akte overlegging aanvullende producties van Philip Morris ontvangen op 22 maart 2017, met producties 27 t/m 33;
- de brief van World Freight van 21 maart 2017 met een kostenoverzicht en onderliggende facturen;
- de akte houdende overlegging aanvullende producties van TTL ingekomen op 23 maart 2017 met productie 20;
- de akte van World Freight toegezonden bij brief van 29 maart 2017 met producties 17 t/m 20;
- het e-mail bericht van Philip Morris van 5 april 2017 met producties 34 t/m 36;
- het proces-verbaal van de op 6 april 2017 gehouden comparitie van partijen en de daarin genoemde stukken, waaronder de pleitaantekeningen namens Philip Morris en TTL.
2.De feiten
, geregistreerd op 11 augustus 1999 onder nummer 778191;
, geregistreerd op 17 maart 2000 onder nummer 943993;
, geregistreerd op 2 juli 2001 onder nummer 1701499;
, geregistreerd op 10 november 2005 onder nummer 4020616;
, geregistreerd op 10 november 2005 onder nummer 4020641;
, geregistreerd op 8 maart 2006 onder nummer 4179801;
, geregistreerd op 19 mei 2015 onder nummer 13075858;
, geregistreerd op 21 januari 2009 onder nummer 6855167.
, geregistreerd op 25 november 2009 onder nummer 1037734;
, geregistreerd op 25 november 2009 onder nummer 1037739;
, geregistreerd op 14 oktober 2010 onder nummer 1064851;
, geregistreerd op 25 november 2009 onder nummer 1035386
This is the box which I originally wanted to store in Jebel Ali due to outstanding amount and dispute with the customer…
Bill of Lading’) met nummer BND/LTK/0024, uitgegeven op
1025 cartons cigarettes’ bevat, dat de container in Bandar Abbas, Iran, aan boord van de Lotus Maritimus 039 is geladen, dat de vracht bestemd is voor [C] in Damascus, Syrië (hierna: [C] ) , als ‘
consignee’ en dat de ‘
port of discharge’ Latakia, Syrië is:
Waybill’) met nummer DXB0295423B, met betrekking tot een container met nummer LGEU4247153 (hierna: de container), is onder meer vermeld dat de container ‘
1025 cartons cigarettes’ bevat, dat de container in Jebel Ali (gelegen in de Verenigde Arabische Emiraten, hierna: VAE), aan boord van de CMA CGM Thames is geladen, dat de vervoerder (‘
carrier’) CMA CGM is en dat de vracht bestemd is voor World Freight (als ‘
consignee’) te Rotterdam (tevens de ‘
port of discharge’):
Met deze brief stel ik u in kennis van de schorsing van de vrijgave/vasthouding van goederen omdat een vermoeden bestaat dat deze goederen inbreuk maken op een intellectueel eigendomsrecht. Voor het optreden door de Douane is door u een besluit tot douaneoptreden gevraagd en toegewezen.
verstrek ik u hierbij de gevraagde gegevens.
3.Het geschil
WHO Framework Convention on Tobacco Control [10] (hierna: het WHO-verdrag), een onrechtmatige daad jegens Philip Morris oplevert.
een merk dragen dat gelijk of in wezen gelijk is aan het voor deze waren ingeschreven Uniemerk of in zijn belangrijkste onderdelen niet van dat merk kan worden onderscheiden” ex art. 9 lid 4 UMVo en voor recht te verklaren dat Philip Morris aansprakelijk is voor door TTL geleden schade (ex art. 28 APV), een en ander voor zover mogelijk op straffe van een dwangsom en met veroordeling van Philip Morris in de proceskosten op de voet van art. 1019h Rv.
shipper, de partij vervolgens doen transporteren door Bosfor van Bandar Abbas naar Jebel Ali. CMA CGM zou het deel van het transport van Jebel Ali naar Beiroet (Libanon) voor haar rekening nemen, waarna de partij sigaretten over land naar Lattakia (Syrië) vervoerd zou worden. Als onbedoeld gevolg van een door World Freight ten opzichte van MCL uitgeoefend retentierecht is de partij sigaretten, zonder toestemming van TTL, in Rotterdam terecht gekomen en daar uiteindelijk beslagen door Philip Morris.
4.Het juridisch kader
recht kunnen maken en dus als „namaakgoederen” of „door piraterij verkregen goederen” kunnen worden aangemerkt wanneer is bewezen dat zij bestemd zijn om in de Europese Unie te worden verhandeld, waarbij dit bewijs is geleverd met name wanneer blijkt dat deze goederen aan een klant in de Unie zijn verkocht of voor deze goederen een verkoopaanbieding is gedaan aan of reclame is gemaakt bij consumenten van de Unie, of wanneer uit documenten of briefwisseling betreffende deze goederen blijkt dat het voornemen bestaat om deze goederen naar de consumenten in de Unie om te leiden.”
door de douane, het bewijs wordt geleverd dat de houder van het Uniemerk niet gerechtigd is om het op de markt brengen van waren in het land van eindbestemming te verbieden.
5.De beoordeling
ex nuncplaatsvindt op basis van de gewijzigde verordening. Het gaat hier echter niet om de inhoudelijke beoordeling van de gestelde inbreuk, maar om de vraag of een wettelijke uitbreiding van de werkingssfeer van het uniemerkrecht moet worden toegepast op goederen die op het moment van inwerkintreding reeds de T1 status hadden. Dat is naar het oordeel van de rechtbank een wezenlijk andere situatie, waarbij de rechten van derden doorslaggevend moeten zijn. Het met terugwerkende kracht van toepassing verklaren van die uitbreiding op handelingen die vóór de inwerkingtreding hebben plaatsgevonden, dat wil zeggen op goederen die zich op het moment van inwerkingtreding in transit bevonden, althans de T1 status hadden, is in strijd met de rechtszekerheid. Een ander oordeel zou tot de ongewenste situatie leiden dat alle goederen die op het moment van inwerkingtreding onder douanetoezicht stonden met de bedoeling naar een land buiten de Unie te worden doorgevoerd, op 23 maart 2016 van kleur zouden verschieten en wel onder de reikwijdte van het uniemerkenrecht komen. Dit zou slechts mogelijk zijn, wanneer de (unie)wetgever dit uitdrukkelijk zou hebben bepaald, hetgeen, naar Philip Morris terecht heeft opgemerkt, niet het geval is.
consignee’ is daartoe onvoldoende. De aard van de werkzaamheden van World Freight als expediteur brengt immers mee dat zij de mogelijkheid heeft om goederen onder een douaneschorsingsregeling (T1 status) op te slaan en vandaaruit naar een land buiten de Unie door te voeren, zodat dit niet meebrengt dat de goederen noodzakelijkerwijs in de Unie in de handel worden gebracht. De door World Freight gestelde uitoefening van een retentierecht op de container maakt dit niet anders. Dit brengt, anders dan Philip Morris betoogt, niet zonder meer mee dat World Freight het voornemen moet hebben gehad om de goederen in de Unie te gelde te maken. World Freight brengt namelijk naar voren dat het niet haar bedoeling was om de container in de Unie in te voeren, maar slechts om de container tijdelijk in een safe warehouse, dat wil zeggen onder T1-status, op te slaan en daarna weer door te voeren naar Syrië. Ter onderbouwing heeft zij gewezen op haar e-mail van 11 november 2015 aan de vervoerder CMA CGM (zie 2.8), waarin is te lezen dat zij een geschil heeft met “
the customer” en de container naar een “
safe warehouse” in Rotterdam wil overbrengen, omdat zij haar aanvankelijke plan om het retentierecht uit te oefenen in Dubai – de thuisbasis van MCL - niet waterdicht achtte. Philip Morris heeft na die betwisting, haar stelling dat World Freight kennelijk de intentie had om de partij sigaretten in de Unie te verkopen om daarmee haar openstaande vordering te voldoen, niet nader toegelicht, zodat aan dat standpunt voorbij wordt gegaan. Of het conflict tussen MCL en World Freight, op grond waarvan World Freight stelt als expediteur een retentierecht op de container te hebben uitgeoefend al dan niet is opgelost, kan in het midden blijven. Ook wanneer het conflict nog bestaat, zoals Philip Morris aanvoert, brengt dit immers niet mee dat ondubbelzinnig vaststaat dat World Freight voornemens is om de partij in de Unie te koop aan te bieden.
consignee’ kan, zoals in 5.6 besproken, niet als zodanig worden aangemerkt.
consignee’ World Freight te Rotterdam. Van deze tweede container, die volgens de vrachtbrief ‘
waste and scrap of stainless steel’ bevatte, maar waarin volgens Philip Morris ook sigaretten vervoerd werden, heeft CMA CGM laten weten dat deze naar haar informatie in Nederland is gebleven. Ter onderbouwing heeft zij een notitie van mr. Van Leeuwen (advocaat van Philip Morris) aan mevrouw [D] van CMA CGM van 14 maart 2017 overgelegd. Daarin is opgenomen dat voor beide containers wordt verwezen naar ‘
CSC Certificates’, hetgeen zou duiden op het vervoer van sigaretten. Na betwisting door World Freight, die erop heeft gewezen dat een CSC-certificaat slechts betrekking heeft op de zeewaardigheid van de container, heeft CMA CGM (dit deel van) de verklaring ingetrokken. De stelling dat ook de container bestemd was voor Nederland wegens ‘verknochtheid’ met de tweede container, wordt dan ook wegens het ontbreken van onderbouwing gepasseerd.
geenrechtstreekse werking van de verdragsbepaling is beoogd, is de inhoud van de ingeroepen bepaling beslissend. Het gaat er dan om of de bepaling onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht te worden toegepast. Indien het op grond van een verdragsbepaling in de nationale rechtsorde te bewerkstelligen resultaat onvoorwaardelijk is en voldoende nauwkeurig is omschreven, belet de enkele omstandigheid dat de wetgever of de overheid keuze- of beleidsvrijheid toekomt wat betreft de te nemen maatregelen ter verwezenlijking van dat resultaat, niet dat de bepaling rechtstreekse werking heeft. Of van die werking sprake is, hangt af van het antwoord op de vraag of de bepaling in de context waarin zij wordt ingeroepen, als objectief recht kan functioneren. Uit de (summiere) stellingen van Philip Morris over het WHO-verdrag valt niet op te maken dat aan deze voorwaarden is voldaan.
Certificate of Origin’, is overigens niet zonder meer duidelijk dat deze betrekking hebben op dezelfde partij, nu naar verschillende contracten lijkt te worden verwezen. Op de factuur d.d. 18 september 2015 is TT1306/E vermeld, terwijl het ‘
Certificate of Origin’betrekking lijkt te hebben op ‘
Contract No TT 1455-9 dated 21.09.2015’. Het eerste vervoersdocument dat in het geding is gebracht en dat betrekking zou hebben op de partij dateert dan weer uit november 2015, terwijl niet duidelijk is wat in de tussentijd met de partij is gebeurd. Zoals ook TTL zelf onderkent (in de conclusie van eis na tussenkomst onder 15), is de
paper-trailmet betrekking tot de partij sigaretten niet toegankelijk. Dit zou mede een gevolg zijn van het feit dat de praktijk van vervoer in de betreffende contreien is dat vele partijen bij een logistieke operatie worden betrokken en dat het veelvuldig voorkomt dat vervoerders documentatie opstellen die impliceert dat zij degene zijn die de partij verkoopt. Daar komt bij dat TTL en World Freight op verschillende momenten na de beslaglegging door Philip Morris hun standpunt over de positie van TTL hebben gewijzigd. Zo verklaarde World Freight tijdens het kort geding tot opheffing van het beslag, dat begin 2016 plaatsvond, nog dat TTL agent was en legde zij een factuur over ten bewijze van de in die procedure ingenomen stelling dat een partij genaamd Hiba de sigaretten aan [C] zou hebben verkocht. TTL maakte zich voor het eerst kenbaar bij Philip Morris door een sommatiebrief van 31 maart 2016, meer dan drie maanden na het douanebeslag en ruim twee maanden nadat Philip Morris beslag had gelegd op de partij. In die brief maakte zij geen melding van haar (eigendoms)positie ten aanzien van de partij sigaretten; dit deed zij pas voor het eerst in de conclusie tot tussenkomst waarin zij stelde eigenaar c.q. belanghebbende te zijn.