In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 maart 2018 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, wonende te [woonplaats], een verbod vorderde op de feitelijke overlevering aan Duitsland en de opheffing of schorsing van zijn overleveringsdetentie. Eiser was op 10 november 2017 voorlopig aangehouden op basis van een Europees Aanhoudingsbevel en zijn detentie was sindsdien verlengd. Eiser stelde dat hij niet mocht worden overgeleverd omdat er nog een strafvervolging tegen hem liep en er een voor executie vatbare gevangenisstraf openstond. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door mr. A.Th.M. ten Broeke, voerde verweer en stelde dat de overlevering niet aan de orde was, maar dat eiser voorlopig ter beschikking zou worden gesteld aan de Duitse autoriteiten.
De rechtbank oordeelde dat de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam de exclusieve bevoegdheid heeft om overleveringsverzoeken te behandelen en dat de beslissing van die rechtbank om de overlevering van eiser toe te staan, niet ter discussie kon worden gesteld in dit kort geding. De rechtbank concludeerde dat eiser niet-ontvankelijk was in zijn vordering tot opheffing of schorsing van zijn overleveringsdetentie, aangezien deze kwestie al eerder door de rechtbank Amsterdam was behandeld. De vordering tot verbod op feitelijke overlevering werd afgewezen, omdat de Staat niet voornemens was om eiser feitelijk over te leveren, maar hem voorlopig ter beschikking zou stellen aan de Duitse autoriteiten.
De rechtbank wees de vorderingen van eiser af en veroordeelde hem in de kosten van het geding, die op € 1.442,-- werden begroot. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. G.H.I.J. Hage op 2 maart 2018.