ECLI:NL:RBDHA:2018:4093

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
10 april 2018
Zaaknummer
AWB 18/362
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier op basis van herhaalde aanvraag zonder nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 maart 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, een Kaapverdische vrouw geboren in 1975, had op 19 juni 2017 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van familieleven, maar deze aanvraag werd afgewezen op 28 juni 2017. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 21 december 2017 ongegrond verklaard, waarna eiseres beroep instelde bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres eerder, op 19 december 2016, ook een aanvraag had ingediend die eveneens was afgewezen. De huidige aanvraag werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. Eiseres voerde aan dat zij ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarfase en dat er wel degelijk nieuwe feiten waren, zoals de omgang met haar kinderen en de verklaring van haar pleegmoeder.

De rechtbank oordeelde echter dat de door eiseres overgelegde verklaringen niet nieuw of concreet genoeg waren om de afwijzing te herzien. De rechtbank concludeerde dat verweerder zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen nieuwe feiten waren en dat de hoorplicht niet was geschonden. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/362

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 maart 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M. Dorgelo),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Rennen).

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afwezen.
Bij besluit van 21 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft ter zitting gemotiveerd verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1975 en heeft de Kaapverdische nationaliteit. Zij heeft op 19 juni 2017 een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor het verblijfsdoel ‘familieleven op grond van artikel 8 EVRM’ ingediend. Eiseres heeft twee kinderen ([kind 1], geboren op [geboortedatum kind 1]2010 en [kind 2], geboren op [geboortedatum kind 2]2011). Eiseres is ten aanzien van beide kinderen uit het ouderlijk gezag ontheven.
2. Eiseres heeft eerder, op 19 december 2016, een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor hetzelfde verblijfsdoel ingediend. Deze aanvraag is door verweerder afgewezen bij besluit van 13 januari 2017. Het door eiseres daartegen ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 30 maart 2017 ongegrond verklaard. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft het door eiseres daartegen ingediende beroepschrift bij uitspraak van heden (AWB 17/8445) ongegrond verklaard.
3. Verweerder heeft de huidige aanvraag afgewezen omdat sprake is van een herhaalde aanvraag en er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld ten opzichte van de eerdere aanvraag. Eiseres heeft weliswaar een verklaring van een van de pleegouders overgelegd, maar hieruit komt niet een nieuw feit naar voren. Ook het feit dat eiseres is ontheven uit het ouderlijk gezag ziet verweerder niet als een nieuw feit, omdat dit al in de vorige procedure is meegenomen in de beoordeling.
4. Eiseres kan zich hier niet in vinden en stelt zich op het standpunt dat zij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase. Tijdens een hoorzitting had verweerder onderzoek kunnen doen naar de belangen van de kinderen, welke belangen volgens het arrest El Ghatet vooropgesteld moeten worden. Verweerder heeft echter geen enkel onderzoek gedaan naar de kinderen, hetgeen onzorgvuldig is. Eiseres voert voorts aan dat het niet goed gaat met de kinderen als zij geen regelmatige omgang hebben met hun moeder. De zus van eiseres, tevens pleegmoeder van [kind 1], bevestigt de regelmatige omgang van eiseres met haar beide kinderen. [kind 1] mist haar moeder zelfs zo erg dat zij haar schoolwerk verwaarloost, hetgeen blijkt uit de verklaring van vriend [vriend]. Ook de pleegouders van [kind 2] bevestigen de omgang tussen [kind 2] en eiseres en spreken het belang uit van verblijf van eiseres in Nederland. Eiseres noemt voorts het tijdsverloop ten opzichte van de vorige procedure op zichzelf een nieuw feit. Ook is een nieuw feit de recentelijke omgang tussen eiseres en haar kinderen, waarvan verweerder in de vorige procedure stelde dat die er niet zou zijn. Subsidiair voert eiseres aan dat verweerder ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om het ‘ne bis in idem’ beginsel op deze zaak toe te passen. Ook heeft eiseres eerder, op grond van precies dezelfde casus, al een verblijfsvergunning gehad. Om die reden zou aan eiseres nu weer een verblijfsvergunning moeten worden toegekend.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Niet in geschil is dat sprake is van een herhaalde aanvraag. In deze zaak ligt ter beoordeling voor of verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiseres geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die tot een andere beschikking aanleiding kunnen geven. In de zaak met procedurenummer AWB 17/8445 had verweerder de aanvraag afgewezen omdat eiseres geen beroep toekwam op artikel 8 van het EVRM als vrijstelling van het mvv-vereiste. Daaraan lag mede ten grondslag dat niet/onvoldoende was gebleken dat eiseres feitelijke invulling gaf aan het familieleven met haar kinderen.
5.2
In onderhavige zaak heeft eiseres een verklaring overgelegd van haar zus [zus], tevens pleegmoeder van [kind 1], van 2 juli 2017. Hierin staat dat eiseres regelmatig contact heeft met [zus] en dat ze [kind 1] een keer per maand komt bezoeken en ook regelmatig belt hoe het met [kind 1] gaat. Het zou volgens [zus] nadelig zijn voor de opvoeding en gezondheid van [kind 1] als eiseres uitgezet zou worden. Voorts heeft eiseres een verklaring van [vriend] van 3 juli 2017 overgelegd. In deze verklaring staat dat eiseres haar kinderen elke twee weken zag. Voorts zou [vriend] van eiseres hebben vernomen dat [kind 1] haar zo erg mist dat ze nu niets meer doet op school. Ten slotte heeft eiseres een verklaring van de pleegouders van [kind 2] van 17 juni 2017 overgelegd. In deze verklaring staat dat eiseres sinds juli 2011 aan hen is toevertrouwd en dat zij sinds die tijd een aantal keer gebruik heeft gemaakt van haar recht om [kind 2] te bezoeken. De pleegouders achten het in het belang van [kind 2] dat eiseres in Nederland blijft om een blijvende band met [kind 2] op te bouwen.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiseres geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat verweerder zich ter zitting terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze verklaringen reeds in de vorige procedure gevraagd en ingebracht hadden kunnen worden. Daarnaast heeft verweerder zich terecht subsidiair op het standpunt gesteld dat de verklaringen allen onvoldoende concreet zijn en dat daaruit, nog steeds, niet is af te leiden dat er sprake is van regelmatig en intensief contact. De verklaring van [vriend], waarin staat dat eiseres [kind 1] elke twee weken zag, is daarnaast in strijd met de verklaring van zus [zus], waarin staat dat eiseres [kind 1] maandelijks ziet. Voorts heeft verweerder de verklaring van [zus] niet ten onrechte als niet-objectief aangemerkt, omdat zij tevens de zus is van eiseres. De verklaring van de pleegouders van [kind 2] heeft verweerder voorts niet ten onrechte als onvoldoende concreet aan kunnen merken. Hieruit blijkt dat eiseres [kind 2] sinds juli 2011 een aantal keer bij hen heeft bezocht. Echter, niet duidelijk is wanneer dit heeft plaatsgevonden en hoe vaak. Eiseres heeft niet concreet weten te onderbouwen dat zij haar kinderen regelmatig ziet en dat er daadwerkelijk een band met hen wordt opgebouwd dan wel onderhouden. Dit weegt in het nadeel van eiseres.
5.3
Dat verweerder ten onrechte het ‘ne bis in idem’ beginsel heeft toegepast in deze zaak, is de rechtbank niet gebleken. Verweerder heeft in dat kader terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) waarin is geoordeeld dat de ambtshalve toets door de bestuursrechter in vreemdelingenzaken aan voornoemd beginsel niet langer aan de orde is, maar dat het bestuursorgaan nog wel het toetsingskader van artikel 4:6 van de Awb mag hanteren en daarop een afwijzing mag baseren. Vervolgens is het aan de rechter om te oordelen of het bestuursorgaan daar niet ten onrechte gebruik van heeft gemaakt.
5.4
De rechtbank volgt eiseres tot slot niet in haar stelling dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de hoorplicht. Het is de verantwoordelijkheid van eiseres om haar aanvraag zo goed mogelijk te onderbouwen met relevante stukken. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres hieraan niet heeft voldaan. Verweerder was dan ook niet gehouden om eiseres nader te horen.
6. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. C.E.B. Davis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.