In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister voor Rechtsbescherming. De eiser had een aanvraag ingediend voor een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) in verband met een chauffeurskaart. De aanvraag werd afgewezen op basis van relevante justitiële gegevens die binnen de terugkijktermijn van vijf jaar waren geregistreerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in het verleden veroordeeld was voor meerdere strafbare feiten, waaronder diefstal, wat de minister aanleiding gaf om de aanvraag te weigeren. De rechtbank oordeelde dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de strafbare feiten een belemmering vormden voor de behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG was aangevraagd. Eiser voerde aan dat de minister ten onrechte geen rekening had gehouden met zijn vrijspraak in een eerdere zaak en de positieve ontwikkelingen in zijn leven. De rechtbank oordeelde echter dat de minister voldoende had gemotiveerd waarom de VOG was geweigerd, en dat de belangen van de samenleving zwaarder wogen dan die van de eiser. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.