ECLI:NL:RBDHA:2018:4261

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 7262
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. van Rij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur in het kader van verkeersboeteprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verzoek ingediend op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om toegang te krijgen tot documenten die verband hielden met een boetebeschikking die hem was opgelegd in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). Het primaire besluit van de minister om het verzoek af te wijzen, werd door de eiser bestreden in een beroepsprocedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister het verzoek op grond van de Wob terecht heeft afgewezen, omdat de minister stelde dat de gevraagde documenten niet onder hem berustten en dat de eiser, die werd bijgestaan door een professioneel rechtsbijstandverlener, hiervan op de hoogte moest zijn. De rechtbank oordeelde dat de gemachtigde van de eiser niet redelijkerwijs kon volhouden dat de minister de documenten had moeten doorzenden naar de opsporingsinstantie, aangezien de gemachtigde eerder was geïnformeerd dat dergelijke verzoeken niet meer werden doorgestuurd. De rechtbank concludeerde dat er geen schending van de hoorplicht was en dat het beroep van de eiser ongegrond was. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de rechtsbijstandverlener en de noodzaak voor verzoekers om zich bewust te zijn van de procedures en de informatie die beschikbaar is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/7262

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 april 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: B. de Jong LL.B.),
en

de minister van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. el Hankouri).

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) afgewezen.
Bij besluit van 19 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2018.
Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Aan eiser is een boetebeschikking in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) opgelegd. Hiertegen is bij brief van 26 augustus 2017 administratief beroep ingesteld bij de officier van justitie. In deze brief heeft eiser tevens de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) op grond van de Wob verzocht om alle van belang zijnde stukken.
2. Verweerder heeft het verzoek op grond van de Wob afgewezen en aan eiser een zaakoverzicht in het kader van de Wahv-procedure verstrekt. Verweerder stelt dat dit het enige stuk is waar de CVOM over beschikt. Alle andere documenten berusten bij de opsporingsinstantie of zijn te raadplegen op de website van de politie. Eiser wordt bijgestaan door een professioneel rechtsbijstandverlener die hiermee bekend moet zijn. Aan eisers gemachtigde is in reactie op eerdere Wob-verzoeken bij brief van 4 oktober 2016 medegedeeld dat zijn Wob-verzoeken in het kader van de Wahv-procedure niet meer worden doorgestuurd naar de opsporingsinstantie. Nu de gemachtigde van eiser ondanks deze kennis verweerder blijft verzoeken om naast het zaakoverzicht de overige stukken betreffende de verkeersboete openbaar te maken, is een beroep op de doorzendplicht van artikel 4 van de Wob kennelijk onredelijk. Verweerder stelt dat het handelen van een professioneel rechtsbijstandverlener moet worden toegerekend aan degene die hem heeft gemachtigd de handelingen namens hem te verrichten. Verweerder heeft verwezen naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3556 en van 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1496.
3. Eiser voert aan dat verweerder bij een verzoek om alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 7:18 Awb te verstrekken, ingeval in het geheel (ten onrechte geen hoorzitting wordt gehouden, geen stukken hoeft vertstrekken. Mede om deze reden wordt een Wob-verzoek ingediend ten einde er zeker van te zijn dat toch alle stukken worden verstrekt. Voorts is het niet juist dat enkel het zaakoverzicht berust bij verweerder. Nu de officier van justitie belast is met de bewijslast van de bestuurlijke boetes op grond van de Wahv kan het niet anders dan dat alle documenten bij verweerder moeten liggen. Daarbij heeft verweerder een ander bezwaarschrift van de gemachtigde van eiser over dezelfde materie recentelijk gegrond verklaard en het Wob-verzoek alsnog in behandeling genomen. De gemachtigde van eiser heeft het laatste jaar slechts een klein aantal Wob-verzoeken ingediend, zodat niet kan worden volgehouden dat het onredelijk is dat verweerder een Wob-verzoek van hem in behandeling neemt. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder heeft geweigerd het zaakoverzicht te verstrekken op grond van de Wob, maar het wel heeft verstrekt op grond van de Wahv. Uit de uitspraak van de AbRS van 12 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:864) volgt dat het verschil in rechtsgevolg tussen openbaarmaking op grond van de Wob en verstrekking op grond van de Wahv geen concreet, actueel, individueel belang oplevert. Eiser kan het zaakoverzicht openbaar maken als hij dat wil.
5. Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS (zie bijvoorbeeld de eerdergenoemde uitspraak van 7 juni 2017) is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, dat document toch onder het bestuursorgaan berust. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding de stelling van verweerder dat er geen stukken berusten onder de CVOM ongeloofwaardig te achten.
6. Voorts wordt overwogen dat verweerder op grond van artikel 4 van de Wob een schriftelijk Wob-verzoek, indien dat verzoek betrekking heeft op gegevens in documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, moet doorzenden naar dat bestuursorgaan. Uit vaste jurisprudentie van de AbRS volgt echter dat indien zich de situatie voordoet dat een rechtsbijstandverlener geacht moet worden ervan op de hoogte te zijn dat de CVOM in het algemeen alleen beschikt over het zaakoverzicht en hij desondanks de CVOM heeft verzocht om de overige stukken betreffende de verkeersboete openbaar te maken in plaats van zich tot de opsporingsinstantie te wenden, het kennelijk onredelijk is dat hij zich beroept op de in artikel 4 van de Wob neergelegde doorzendplicht (zie de eerdergenoemde uitspraak van 7 juni 2017). De rechtbank stelt vast dat bij brief van 4 oktober 2016 aan de gemachtigde van eiser is medegedeeld dat zijn Wob-verzoeken in het kader van de Wahv-procedure niet meer worden doorgestuurd naar de opsporingsinstantie. Verweerder heeft dan ook van doorzending van het verzoek mogen afzien. Het aldus handelen door de gemachtigde van eiser moet aan eiser worden toegerekend, aangezien de gemachtigde de betrokken handelingen namens eiser heeft verricht en eiser hem daartoe heeft gemachtigd.
7. Dat een ander bezwaarschrift van de gemachtigde van eiser over dezelfde materie recentelijk gegrond heeft verklaard doet aan het voorgaande niet af. Verweerder heeft in het verweerschrift vermeld dat het bezwaarschrift dat gegrond is verklaard ziet op een Wob-verzoek van vóór 4 oktober 2016, toen de gemachtigde van eiser er nog niet nadrukkelijk op gewezen was dat hij bekend is met het feit dat de overige documenten bij de opsporingsinstantie berusten en dat zijn Wob-verzoeken niet meer doorgestuurd worden.
8. Gelet op de hiervoor genoemde vaste jurisprudentie was er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat het bezwaar ongegrond zou moeten worden verklaard, zodat geen sprake is van schending van de hoorplicht.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. van Rij, rechter, in aanwezigheid van mr. M. de Graaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 april 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.