In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de opvolgende asielaanvraag van een Burundese eiser. De eiser, geboren in 1982, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, na eerder afgewezen aanvragen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 15 februari 2018 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de eiser geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden had aangevoerd die relevant waren voor de beoordeling van zijn aanvraag. De eiser heeft in zijn aanvraag gesteld dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar Burundi, onder verwijzing naar zijn desertie in 2003 en de verslechterde veiligheidssituatie in het land. Hij heeft verschillende documenten overgelegd ter ondersteuning van zijn vrees voor vervolging, maar de rechtbank oordeelde dat deze documenten niet voldoende nieuw bewijs opleverden om de eerdere afwijzingen te herzien.
Tijdens de zitting op 15 maart 2018 heeft de eiser zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft overwogen dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de bijzondere negatieve belangstelling van de Burundese autoriteiten staat. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van de staatssecretaris, waarin werd geoordeeld dat de vrees van de eiser voor vervolging niet aannemelijk was, bevestigd. De rechtbank concludeerde dat de eiser onvoldoende nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die een herbeoordeling van zijn aanvraag rechtvaardigden. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.