ECLI:NL:RBDHA:2018:446

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 januari 2018
Publicatiedatum
18 januari 2018
Zaaknummer
SGR 17/6193 17/6202 17/6213
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 17/6193, SGR 17/6202 en SGR 17/6213

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 januari 2018 in de zaken tussen

[eiser I] , te [plaats] , eiser I,

[eisers II], te [plaats] , eisers II,
en
[eiser III], te [plaats] , eiser III (gemachtigde: mr. E.R. Koster),
tezamen: eisers,
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp, verweerder

(gemachtigden: R. van de Loo en D. van der Pol).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Engelendaal Ontwikkeling B.V., te Nieuwkoop, vergunninghoudster,
(gemachtigde: mr. F.M.G.M. Leyendeckers).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor de realisatie van een appartementencomplex met ongeveer 139 appartementen en 42 eengezinswoningen op het adres [adres 1] te Leiderdorp.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit afzonderlijk beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De zaken zijn gevoegd ter zitting behandeld op 23 november 2017. Eiser I is verschenen. Namens eisers II zijn [persoon 1] en [persoon 2] verschenen. Eiser III heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens de derde-partij was [persoon 3] aanwezig, vergezeld van de gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Op 27 januari 2017 heeft vergunninghoudster een omgevingsvergunning aangevraagd voor het afwijken van het geldende bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ” voor de realisatie van een appartementencomplex met ongeveer 139 appartementen en 42 eengezinswoningen op het adres [adres 1] (het bouwplan). Het perceel waarop het bouwplan betrekking heeft, is kadastraal bekend als gemeente Leiderdorp (de gemeente), sectie [sectie] , nummers [nummers] . De aanvraag bestaat uit de volgende activiteit: het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. De bouwplanlocatie betreft het terrein waarop voorheen het Regionaal Opleidingencentrum (ROC) was gelegen.
1.2.
Het bouwplan heeft betrekking op twee bouwvelden en kent in totaal drie schaalniveaus. Het noordelijk gelegen bouwveld bestaat aan de westzijde uit een aan een woonstraat gelegen appartementengalerij met vijf bouwlagen. Aan de uiterste noordoosthoek van dit bouwveld (en het plangebied), op de hoek van de [straat 1] en [straat 2] , bevindt zich een appartemententoren van 72 meter hoog, bestaande uit 22 bouwlagen. Ten slotte zijn binnen dit bouwveld zogenaamde dekwoningen aan de centrale openbare ruimte (‘het plantsoen’) gesitueerd. Deze bestaan uit drie bouwlagen en zijn georiënteerd op het plantsoen en sluiten aan op het tweede zuidelijk gelegen bouwvlak. Op het zuidelijk gelegen bouwveld zijn grondgebonden laagbouwwoningen van drie bouwlagen geprojecteerd, bestaande uit zogenaamde hofwoningen en waterwoningen.
2.1.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.
2.2.
In onderdeel 3.1 van bijlage I bij de Chw wordt de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 van de Wro ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied aangemerkt als categorie ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Chw.
2.3.
Het plan maakt de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied mogelijk zodat ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Chw afdeling 2 van hoofdstuk 1 op het bestreden besluit van toepassing is.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn eisers aan te merken als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu zij op korte afstand van de bouwplanlocatie wonen en in elk geval zicht hebben op de appartemententoren. De rechtbank zal eisers dan ook ontvangen in hun beroepen.
4.1.
Eiser I voert aan dat hij tijdig zienswijzen tegen het ontwerpbesluit heeft ingediend, maar dat verweerder deze ten onrechte niet heeft betrokken bij het bestreden besluit.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder zijn voornemen om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen in de Staatscourant van 28 april 2017 bekend heeft gemaakt. Daarin is opgenomen dat het ontwerpbesluit en de daarbij behorende stukken vanaf 28 april 2017 tot en met 8 juni 2017 ter inzage liggen in het gemeentehuis van Leiderdorp en te raadplegen zijn via de website www.ruimtelijkeplannen.nl, de gemeentelijke website en via de in de Staatscourant genoemde link. Op 25 april 2017 heeft deze bekendmaking ook plaatsgevonden in het Leiderdorps Weekblad. In dit blad is eveneens opgenomen dat het ontwerpbesluit te raadplegen is van 28 april 2017 tot en met 8 juni 2017.
4.3.
Ingevolge artikel 3:16, eerste lid, van de Awb bedraagt de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes weken. Ingevolge het tweede lid van dit artikel vangt de termijn aan met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat 8 juni 2017 de laatste dag was waarop zienswijzen tegen het ontwerpbesluit konden worden ingediend. Niet in geschil is dat eiser I zijn zienswijzen op 8 juni 2017 heeft afgegeven op het gemeentehuis van Leiderdorp en daarvan een ontvangstbevestiging heeft gekregen. Gelet hierop heeft eiser I zijn zienswijzen tijdig ingediend. In het bestreden besluit, en in het bijzonder in de daarbij behorende “Nota zienswijzen van 12 juli 2017”, heeft verweerder echter nagelaten de zienswijzen van eiser I van een reactie te voorzien. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit op dat punt dan ook ontoereikend gemotiveerd. De rechtbank zal dit gebrek, onder toepassing van het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb, passeren, aangezien verweerder in het verweerschrift alsnog is ingegaan op de door eiser I naar voren gebrachte zienswijzen en niet is gebleken dat eiser I hierdoor in zijn belangen is geschaad. Anders dan eiser I betoogt, is het toepassen van artikel 6:22 van de Awb niet beperkt tot schendingen van vormvoorschriften.
5.1.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
5.2.1.
Ter plaatse van de bouwplanlocatie is het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ” van kracht en geldt de bestemming “Bedrijventerrein” met als nadere aanduiding “maatschappelijk”. Ter plaatse zijn bedrijven in de milieucategorieën 1 en 2 toegestaan en tevens maatschappelijke voorzieningen. Maatschappelijke voorzieningen zijn in de begrippenlijst gedefinieerd als “educatieve, sociaal-medische, sociaal-culturele en levensbeschouwelijke voorzieningen, voorzieningen ten behoeve van openbare dienstverlening, alsook ondergeschikte detailhandel en horeca ten dienste van deze voorzieningen”.
5.2.2.
Tussen partijen is niet in geschil en de rechtbank stelt ook vast dat het realiseren van woningen aan [adres 1] in strijd is met de in het vigerende bestemmingsplan gegeven gebruiksomschrijving. Daarnaast overschrijdt het bouwvolume de in het bestemmingsplan opgenomen maximumbouwhoogte.
5.3.
In artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
5.4.
Voor zover hier van belang, bevat het vigerende bestemmingsplan geen binnenplanse afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, van de Wabo. Ook kan geen gebruik worden gemaakt van de afwijkingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo, aangezien het bouwplan niet voldoet aan de categorieën zoals opgenomen in artikel 4 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
5.5.
Verweerder heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, van de Wabo een omgevingsvergunning voor het bouwplan verleend. Volgens verweerder is het bouwplan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en is sprake van een goede ruimtelijke onderbouwing. Verweerder heeft deze ruimtelijke onderbouwing uiteengezet in het vastgestelde document “omgevingsvergunning [adres 1] gemeente Leiderdorp” (de ruimtelijke onderbouwing). Dit document behoort bij de aan de vergunninghoudster verstrekte omgevingsvergunning.
5.6.
Naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is de beslissing om gebruik in strijd met het bestemmingsplan toe te staan een discretionaire bevoegdheid van verweerder, zodat de rechter zich bij de toetsing daarvan moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot het desbetreffende besluit heeft kunnen komen. De rechtbank verwijst bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2106.
6. Ten aanzien van zijn beroepsgronden heeft eiser I ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat hij geen zelfstandige beroepsgrond naar voren heeft gebracht over het niet afgeven van een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) door de gemeenteraad van Leiderdorp (de gemeenteraad).
7.1.
Eiser I stelt dat het bouwplan in strijd is met de Ruimtelijke Structuurvisie Leiderdorp 2035 (de structuurvisie), aangezien aan geen van drie in die visie beschreven scenario’s voor het (plan)gebied van “ [bestemmingsplan] ” wordt voldaan. Volgens eiser I is gekozen voor de derde variant zonder dat bedrijven met milieucategorie 2 en 3 worden uitgeplaatst.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat in de structuurvisie een drietal scenario’s wordt geschetst voor het (plan)gebied van “ [bestemmingsplan] ”, waarbij twee van de drie scenario’s een voorstelling geven van een bestemming wonen met bedrijvigheid met het accent op onderwijs. De derde variant gaat uit van een bestemming wonen (400-800 woningen) zonder bedrijvigheid en onderwijs op de betreffende percelen.
7.3.
De rechtbank overweegt dat het bouwplan aansluit bij de doelstelling van de structuurvisie om op de betreffende locatie woningbouw te realiseren. Dat aan geen van de drie in de structuurvisie geschetste toekomstscenario’s in één keer uitvoering wordt gegeven, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het bouwplan daarmee in strijd is. Gelet hierop kan in het midden worden gelaten of het uitplaatsen van bedrijven voor de realisatie van de herontwikkeling al dan niet noodzakelijk is. Het betoog van eiser I faalt.
8.1.
Volgens eiser I heeft verweerder geen dan wel onvoldoende rekening gehouden met de van toepassing zijnde milieuzonering van de nabij de bouwplanlocatie gelegen bedrijven. In de ruimtelijke onderbouwing is in het geheel geen aandacht besteed aan het nieuwe bedrijf “ [bedrijf 1] ”, dat gevestigd is aan [adres 2] . De tabel van pagina 26 – naar de rechtbank begrijpt pagina 43 – van de ruimtelijke onderbouwing is niet correct. De indicatieve afstanden zoals opgenomen in de brochure van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) zijn niet in acht genomen. Eiser I wijst daarbij in het bijzonder op de bedrijven “ [bedrijf 2] ” en “ [bedrijf 3] ”.
8.2.
Blijkens de ruimtelijke onderbouwing heeft verweerder beoordeeld of bedrijven in de omgeving van het bouwplan worden belemmerd door de ontwikkeling en tevens of ter plaatse van gevoelige functies, zoals woningen, sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarbij heeft verweerder gebruik gemaakt van de Handreiking Bedrijven en milieuzonering van de VNG, editie 2009 (de handreiking). Verweerder concludeert dat het bouwplan voldoet aan de richtafstanden zoals opgenomen in de handreiking. Daarbij is de omgeving van de planlocatie aangemerkt als een gemengd gebied.
8.3.
In het verweerschrift heeft verweerder ten aanzien van het bedrijf “ [bedrijf 1] ” te kennen gegeven dat deze niet in voornoemde tabel is opgenomen, omdat dat bedrijf er pas is gevestigd nadat de concept-ruimtelijke onderbouwing al was opgesteld. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om de bedrijvenlijst in de definitieve ruimtelijke onderbouwing te actualiseren. Dat het bedrijf “ [bedrijf 1] ” daarin niet is opgenomen, maakt volgens verweerder niet dat de besluitvorming onzorgvuldig is voorbereid dan wel dat de betrokken belangen niet zorgvuldig genoeg zijn afgewogen. Bij de beoordeling van de vereiste ruimtelijke scheiding ten opzichte van de geprojecteerde woningbouw is ter plaatse van [adres 2] uitgegaan van de mogelijkheid tot het vestigen van bedrijven in maximaal milieucategorie 2. Het thans aldaar gevestigde bedrijf “ [bedrijf 1] ” is een bedrijf in milieucategorie 2 en voldoet derhalve aan de van toepassing zijnde milieuzonering. Met betrekking tot de bedrijven “ [bedrijf 2] ” en “ [bedrijf 3] ” zijn volgens verweerder de juiste milieucategorieën aangehouden. Gezien de afstand tot het plangebied is er volgens verweerder voorts geen reden om aan te nemen dat deze bedrijven worden beperkt in hun bedrijfsvoering door de geluidsvoorschriften uit het Activiteitenbesluit milieubeheer dan wel dat er onaanvaardbare milieuhinder ontstaat bij realisatie van de de geplande woningen.
8.4.
Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
8.5.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
8.6.
De rechtbank overweegt dat eiser I met zijn beroepsgrond over de milieuzonering doelt op het woon- en leefklimaat ter plaatse van de nieuwe woningen en een ongestoorde bedrijfsuitoefening van de voornoemde bedrijven. Deze belangen strekken ter bescherming van de belangen van degenen die deze woningen gaan bewonen onderscheidenlijk van de bedrijven die mogelijk in hun bedrijfsvoering kunnen worden belemmerd. Het belang van een goed woon- en leefklimaat in de voorziene woningen en het belang van een ongestoorde bedrijfsuitoefening strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van eiser I. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat de in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitseis aan de inhoudelijke beoordeling van de beroepsgrond van eiser I over de gestelde strijd met de milieuzonering in de weg staat.
9.1.
Eisers stellen dat het bouwplan niet getuigt van een goede stedenbouwkundige onderbouwing. Zij stellen daartoe onder meer dat de appartemententoren onevenredig hoog is en niet in de omgeving past.
9.2.
Blijkens de ruimtelijke onderbouwing heeft verweerder zich, kort weergegeven, op het standpunt gesteld dat de bouwplanlocatie een eigen karakter krijgt door de appartemententoren van 70 meter hoog en Leiderdorp op grotere schaal meer zichtbaar en herkenbaar maakt. Verder is het een logische voortzetting van de stadsas waaraan een reeks van accenten staan: Stationsgebied Leiden (70 meter), Churchilllaan (70 meter), Sterrewacht (50 meter), Eschertoren (65 meter), De Prinsenhoek (55 meter), De Waaijer (40 meter), De Ommedijk (45 meter) en Laan van Berendrecht (45 meter). Het hoogteaccent is een passende intensivering in de ontwikkeling van deze stedelijke ring. De breedte van de [straat 1] en [straat 3] en daarmee de afstand tot de omliggende bebouwing laat op de noordoosthoek van de locatie een hoge bebouwing toe. Door in hoogte te bouwen is het mogelijk om een hoge dichtheid te realiseren zonder dat dit ten koste gaat van de kwaliteiten van de openbare ruimte. Het voegt een woonkwaliteit toe die uniek is voor Leiderdorp, te weten uitzicht over het landschap, het groene hart en de zee. De balkons zijn echter overwegend gelegen op de zuidzijde vanwege bezonning en beperktere geluidsbelasting. Bovendien komt er door het bouwen in hoogte in de rest van het plangebied ruimte vrij voor een woonmilieu met grondgebonden woningen. Hierdoor ontstaat een gedifferentieerd aanbod en wordt ingespeeld op de sterke woningbehoefte aan grondgebonden woningen maar ook middels dure huurappartementen. De appartemententoren maakt onderdeel uit van een gesloten bouwblok met appartementen (vijf bouwlagen) en dekwoningen (drie bouwlagen). Het gesloten bouwblok zorgt voor een rustig binnenterrein, noodzakelijk vanwege de geluidsbelasting. De positie van de toren in de uiterste noordoosthoek van het plangebied en het bouwveld is vanuit de interne kwaliteit van het plan bezien ook logisch vanwege de bezonning van het binnenterrein.
9.3.1.
Eisers II en III stellen dat er geen noodzaak tot een appartemententoren van 72 meter hoog bestaat. Zonder enige motivering heeft verweerder volgens hen afgeweken van de door de gemeenteraad op 6 februari 2006 vastgestelde stedenbouwkundige en planologische randvoorwaarden voor de voormalige ROC-locatie. In die randvoorwaarden werd de bouwhoogte beperkt tot ongeveer 42 meter. Een eerder bij de gemeente ingediend projectontwerp laat zien dat ook met een woontoren van niet meer dan 42 meter, waarbij binnen de oorspronkelijke randvoorwaarden voor de voormalige ROC-locatie wordt gebleven, aan alle doelstellingen van de gemeente kan worden voldaan.
9.3.2.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder de aanvraag om een omgevingsvergunning dient te beoordelen zoals deze is voorgelegd. Dat een andere planologische invulling denkbaar zou zijn geweest, laat dat onverlet. Het betoog van eisers II en eiser III treft dan ook in zoverre geen doel.
9.3.3.
De gemeenteraad heeft op 20 april 2015 nieuwe randvoorwaarden voor de ontwikkeling van de voormalige ROC-locatie vastgesteld. Door middel van een aangenomen motie is daarbij onder meer wat betreft de maximale bouwhoogte afgeweken van het voorstel van verweerder. Als randvoorwaarde is vastgesteld dat het hoogteaccent op de hoek van de [straat 1] en [straat 2] tussen de 40 en 75 meter mag zijn, waarbij deze hoogte gedeeltelijk boven de overige bebouwing uit mag komen. De maximale bouwhoogte van het overige deel van de locatie mag ongeveer de helft tot een derde van de hoge bebouwing zijn.
9.3.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder van de door de gemeenteraad op 20 april 2015 vastgestelde randvoorwaarden uit kon gaan en dat de bouwhoogte van de appartemententoren daarbinnen past. Anders dan eiser I stelt, is de rechtbank niet gebleken dat de hoogtewijziging in de randvoorwaarden uitsluitend is toegestaan om de onderhavige ontwikkeling financieel haalbaar te maken. Met deze nieuwe randvoorwaarden heeft de gemeenteraad immers ruimte willen geven om een markant complex te ontwikkelen met een groot aantal woningen.
9.4.1.
Eisers II en III stellen voorts dat het bouwplan in strijd is met de Hoogbouwvisie Leiderdorp van oktober 2006 (de hoogbouwvisie), waarin hoogbouw van 45 meter binnen de bebouwde kom wordt aangehouden.
9.4.2.
Verweerder heeft naar voren gebracht dat de hoogbouwvisie geen vastgesteld beleidskader is en geen zelfbindend karakter heeft. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder hierin niet te volgen. In de commissievergadering van de gemeenteraad van 7 november 2006 is de hoogbouwvisie besproken en heeft de gemeenteraad te kennen gegeven dat deze als referentiekader van verweerder zou blijven gelden om een afweging te maken of hoogbouw op een locatie aanvaardbaar wordt geacht. Wat betreft de bouwhoogte heeft verweerder dan ook kunnen afwijken van de in de hoogbouwvisie genoemde bouwhoogte. De beroepsgrond slaagt niet.
9.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de appartemententoren ten slotte stedenbouwkundig aanvaardbaar kunnen achten. Met de appartemententoren heeft verweerder een oriëntatiepunt in de omgeving willen creëren. In de ruimtelijke onderbouwing heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat het schaalniveau van de appartemententoren op de gekozen locatie passend is in de ruimtelijke structuur van de omgeving. Verweerder heeft voorts kunnen laten meewegen dat sprake is van een sterke woningbehoefte en dat het bouwplan, waarvan de appartemententoren onderdeel uit maakt, het mogelijk maakt een gevarieerd woningaanbod aan te bieden.
10.1.1.
Eiser I voert aan dat het bouwplan een onevenredige achteruitgang in de bezonning van vele woningen met zich brengt. Voorts stellen eisers II en eiser III dat er door het bouwplan een vermindering van zon- en daglicht in hun woningen ontstaat. Dit heeft nadelige gevolgen voor hun woon- en leefklimaat, ook al wordt binnen de daarvoor geldende bezonningsnormen gebleven. Verweerder heeft volgens eisers II en eiser III miskend dat hun belangen hiermee door het bouwplan onevenredig worden aangetast.
10.1.2.
De rechtbank overweegt dat het belang van voldoende daglichttoetreding in een woning ter bescherming strekt van de belangen van degene die deze woning bewoont. Nu eiser I niet stelt dat het bouwplan een onevenredige achteruitgang in de bezonning van zijn woning met zich brengt en daar ook overigens niet van is gebleken, kan het betoog van eiser I derhalve in zoverre buiten bespreking blijven.
10.1.3.
Ten aanzien van eisers II en eiser III stelt de rechtbank vast dat verweerder een bezonningsonderzoek heeft laten verrichten naar de effecten van het bouwplan op de bezonning van de omliggende woonbebouwing, waaronder de woningen van eisers II en eiser III. Uit dit onderzoek blijkt dat er door de appartemententoren enige schaduwhinder ontstaat, maar dat binnen de geldende lichte en strenge TNO-normen wordt gebleven.
10.1.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op grond van het uitgevoerde bezonningsonderzoek in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de bezonning van de woningen van eisers II en eiser III en aldus in zoverre van hun woon- en leefklimaat. Het betoog van eisers II en eiser III faalt dan ook.
11.1.1.
Ten aanzien van het aspect “parkeren” stelt eiser I dat de gemeenteraad bij het niet afgeven van de vvgb als voorwaarde heeft gesteld dat voor de berekening van de voor het bouwplan geldende parkeerbehoefte het parkeerbeleidsplan 2012 zou worden toegepast. Volgens eiser heeft verweerder dan ook ten onrechte het parkeerbeleidsplan 2016 gehanteerd.
11.1.2.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder het parkeerbeleidsplan 2012 zonder het addendum in aanmerking had moeten nemen. Weliswaar heeft de gemeenteraad bij besluit van 20 april 2015 over de (gewijzigde) stedenbouwkundige en planologische randvoorwaarden voor het voormalige ROC-terrein besloten dat voor het parkeren het Parkeerbeleidsplan 2012 heeft te gelden, maar diezelfde raad heeft op 7 maart 2016 het “Addendum Parkeerbeleidsplan” (addendum) vastgesteld. Dit addendum betreft een actualisatie van het Parkeerbeleidsplan 2012 en bevat aanpassingen en aanvullingen daarop. Bij brief van 15 november 2016 heeft verweerder zijn voorstel over de ontwikkeling van het voormalige ROC-terrein ter goedkeuring aan de gemeenteraad voorgelegd. In dat voorstel is expliciet opgenomen dat dit voldoet aan het parkeerbeleidsplan 2012 met inachtneming van het addendum. Op 12 december 2016 is de gemeenteraad met dat voorstel akkoord gegaan, waarbij geen voorbehoud is gemaakt ten aanzien van het in aanmerking nemen van het addendum. Het betoog van eiser I faalt.
11.2.
In de ruimtelijke onderbouwing bij het bestreden besluit heeft verweerder ten aanzien van de parkeerbehoefte, voor zover thans van belang, opgenomen dat op basis van het aantal te realiseren woningen 255 parkeerplaatsen noodzakelijk zijn binnen het plangebied. In de bestaande situatie zijn reeds 42 parkeerplekken aanwezig die worden gehandhaafd. Dit betekent dat 213 nieuwe plekken moeten worden gerealiseerd. In het plangebied zijn in totaal 255 parkeerplekken aanwezig. Hiermee wordt volgens verweerder voldaan aan de gemeentelijke parkeernormen. Het parkeerbeleid biedt voorts de ruimte om 0,2 parkeerplaats per woning op te lossen als een zogenaamde toekomstige ruimtelijke voorziening. Dit betekent dat deze plekken niet op voorhand hoeven te worden aangelegd, maar dat hiervoor een ruimtelijke voorziening wordt getroffen. Dit geeft de mogelijkheid om – in eerste instantie – nog meer openbaar groen te realiseren. Als deze parkeerplaatsen (23 plekken, of een deel daarvan) in de praktijk toch nodig blijken te zijn, kunnen deze alsnog worden gerealiseerd. Vanwege mogelijke verbetering van de kwaliteit van (de woningen aan) het plantsoen wordt waarschijnlijk gebruik gemaakt van de optie om een deel van de toekomstige reserve parkeerplaatsen nog niet aan te leggen. De gemeente krijgt daarbij een vergoeding voor de mogelijkerwijs te zijner tijd alsnog aan te leggen parkeerplaatsen.
11.3.1.
Eerst ter zitting heeft eiser I betoogd dat het aantal door verweerder berekende reserve parkeerplaatsen onjuist is. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte geen ontheffing van de parkeerbepaling uit de gemeentelijke bouwverordening verleend.
11.3.2.
De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit niet staat vermeld dat de Chw van toepassing is en dat in verband daarmee na het verstrijken van de beroepstermijn geen aanvullende gronden meer kunnen worden ingediend. Weliswaar heeft de rechtbank eisers in haar brief van 13 september 2017 te kennen gegeven dat de Chw op hun zaken van toepassing is en dat een aantal termijnen korter is, maar daarbij is niet vermeld dat dit ook geldt voor het aanvullen van de gronden. Aldus kan eiser I op zichzelf niet verweten worden dat hij aanvullende gronden buiten de daarvoor geldende wettelijke termijn heeft aangevoerd. Door zijn nadere beroepsgronden echter eerst ter zitting naar voren te brengen en niet is gebleken dat eiser I dit niet geruime tijd voor de zitting had kunnen doen, is er naar het oordeel van de rechtbank strijd met de goede procesorde. De rechtbank zal deze beroepsgronden om die reden buiten beschouwing laten.
11.4.1.
In zijn beroepschrift heeft eiser I tot slot aangevoerd dat de parkeerdruk in zijn straat erg hoog is en dat de kans bestaat dat bewoners van de te realiseren woningen in zijn buurt zullen parkeren. Volgens eiser I is onvoldoende gewaarborgd dat de parkeerplaatsen waarvoor een reservering is gedaan daadwerkelijk zullen worden aangelegd.
11.4.2.
De rechtbank stelt vast dat vergunninghoudster volgens de met de gemeente gesloten exploitatieovereenkomst in beginsel verplicht is het aantal benodigde parkeerplaatsen aan te leggen voorafgaand aan de overdracht van het openbaar gebied aan de gemeente. Dit geldt ook voor de reserveparkeerplaatsen. Vergunninghoudster kan er echter ook voor kiezen om gebruik te maken van de mogelijkheid om de reserveparkeerplaatsen niet zelf aan te leggen, maar in plaats daarvan een afkoopsom aan de gemeente te betalen, zodat deze door de gemeente in de openbare publieke ruimte kunnen worden voorzien indien zich een overbelaste parkeersituatie voordoet. In het geldende parkeerbeleidsplan is opgenomen wanneer van een overbelaste parkeersituatie sprake is.
11.4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt de inhoud van de exploitatieovereenkomst en dat van het geldende parkeerbeleidsplan voldoende waarborgen voor de realisatie van de reserve parkeerplaatsen indien zich een overbelaste parkeersituatie voordoet. Ter zitting heeft vergunninghoudster overigens verklaard geen gebruik te willen maken van de afkoopsom. Zij zal de gereserveerde parkeerplaatsen zelf aanleggen. Het betoog van eiser I faalt.
12. Gelet op het voorgaande ligt naar het oordeel van de rechtbank aan het bestreden besluit een deugdelijke ruimtelijke onderbouwing ten grondslag, waarbij verweerder oog heeft gehad voor de ruimtelijke gevolgen van het bouwplan en de belangen van eisers, waaronder met name hun woon- en leefklimaat. Verweerder heeft na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid kunnen besluiten medewerking te verlenen aan het bouwplan.
13. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
14. In het onder 4.4 geconstateerde gebrek ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiser I betaalde griffierecht aan hem vergoedt. Niet gebleken is dat eiser I (andere) proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. In de zaken van eisers II en III is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- draagt verweerder op het door eiser I betaalde griffierecht van € 168,-- aan eiser I te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Hammer, voorzitter, en mr. H.P.M. Meskers en mr. M.M. Meessen, leden, in aanwezigheid van mr. L.F.A. Bouwens-Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Op het hoger beroep tegen deze uitspraak is de Crisis- en herstelwet van toepassing. Op grond van artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet kunnen na genoemde zes weken geen gronden meer worden aangevoerd.