In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 januari 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Tamil uit Sri Lanka, eiser, die zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. Eiser had in het kader van vrijwillige terugkeer via het IOM een gesprek gehad bij de Srilankaanse ambassade, waar hij vreesde dat hij bij terugkeer in Sri Lanka zou worden opgepakt. Eiser overhandigde een heimelijke opname van dit gesprek als bewijs, maar verweerder betwistte de authenticiteit van de opname en verklaarde de aanvraag niet-ontvankelijk op grond van artikel 30a van de Vreemdelingenwet 2000.
De rechtbank oordeelde dat eiser, gezien de omstandigheden, een begin van bewijs had geleverd van de authenticiteit van de opname. De rechtbank vond dat het aan verweerder was om nader onderzoek te doen naar de authenticiteit van de opname, aangezien eiser niet meer kon doen om dit te bewijzen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder en verklaarde het beroep gegrond. Verweerder werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.002,-.
De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in asielprocedures en de verplichting van de overheid om adequaat onderzoek te doen naar de ingediende bewijzen door de asielzoeker.