In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Braziliaanse, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel verblijf bij haar partner in Nederland, op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De aanvraag werd door de Staatssecretaris afgewezen omdat eiseres niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Eiseres voerde aan dat de afwijzing in strijd was met haar recht op gezinsleven, omdat zij en haar partner hun gezinsleven niet in Brazilië konden uitoefenen vanwege objectieve belemmeringen.
De rechtbank overwoog dat er sprake was van gezinsleven tussen eiseres en haar partner, maar dat de Staatssecretaris in redelijkheid had kunnen stellen dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met artikel 8 EVRM. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet had aangetoond dat er objectieve belemmeringen waren voor het uitoefenen van gezinsleven in Brazilië. Bovendien was de rechtbank van mening dat de Staatssecretaris niet ten onrechte had geoordeeld dat de hardheidsclausule niet van toepassing was, aangezien eiseres niet had aangetoond dat haar terugkeer naar Brazilië zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat de aanvraag terecht was afgewezen. Eiseres had geen recht op een verblijfsvergunning zonder geldige mvv, en de rechtbank vond geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en eiseres heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.