In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de jaren 2010 tot en met 2012. De inspecteur had aan de eiser naheffingsaanslagen opgelegd, alsook boetebeschikkingen en rente in rekening gebracht. De eiser had bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslagen, maar de inspecteur handhaafde deze in zijn uitspraken op bezwaar. De eiser stelde dat de inspecteur onzorgvuldig had gehandeld en dat de naheffingsaanslagen niet meer opgelegd hadden mogen worden vanwege overschrijding van termijnen.
De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslagen zijn opgelegd binnen de wettelijke termijn van vijf jaar na afloop van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur heeft gehandeld in overeenstemming met artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). De rechtbank verwierp de stelling van de eiser dat de inspecteur onvoldoende voortvarend had gehandeld en dat de naheffingsaanslagen om die reden vernietigd moesten worden. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur voldoende had gemotiveerd waarom de naheffingsaanslagen zijn opgelegd en dat de eiser niet in zijn verdediging was geschaad door het niet ontvangen van een conceptcontrolerapport.
De rechtbank verklaarde de beroepen van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.