ECLI:NL:RBDHA:2018:5090

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2018
Publicatiedatum
30 april 2018
Zaaknummer
6553669 \ CV EXPL 17-6115
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vorderingen op zorgverzekeraar en rechtsgeldige cessie

In deze bodemzaak vordert de eisende partij, een zorgverlener, uitbetaling van facturen door een zorgverzekeraar voor verleende geneeskundige behandelingen. De zorgverzekeraar verweert zich met een beroep op verjaring op basis van artikel 7:942 lid 1 BW, dat een verjaringstermijn van drie jaar hanteert. De kantonrechter oordeelt dat de verjaringstermijn begint te lopen vanaf het moment dat de vordering tot uitkering opeisbaar is geworden, wat in dit geval samenvalt met de datum van de eerste behandeling van de verzekerden. De eisende partij wordt niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering omdat zij niet tijdig heeft geclaimd. De rechtbank stelt vast dat de eisende partij onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de facturen tijdig zijn ingediend bij de zorgverzekeraar. De kantonrechter wijst erop dat de verjaringstermijn niet is gestuit, ondanks de stellingen van de eisende partij dat dit wel het geval was. De rechtbank concludeert dat de zorgverzekeraar terecht een beroep doet op verjaring en verklaart de eisende partij niet-ontvankelijk in haar vordering. De kosten van de procedure worden aan de eisende partij opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Leiden
SB
Rolnr.: 6553669 \ CV EXPL 17-6115
Datum: 25 april 2018
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: [gemachtigde] ,
tegen
de naamloze vennootschap
[gedaagde],
gevestigd te [plaats] en kantoorhoudende te [plaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: [gemachtigde] .
Partijen worden aangeduid als “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ”.

1.Procedure

De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 21 december 2017 met producties;
  • de conclusie van antwoord;
  • de fax van 1 februari 2018 van de gemachtigde van [eiser] met betrekking tot punt 24 in de dagvaarding.
Na conclusie van antwoord is een inlichtingen- en schikkingscomparitie gelast.
De comparitie is gehouden op 27 maart 2018; van het verhandelde is aantekening gehouden.
Voorafgaande aan en ter voorbereiding van de comparitie heeft de gemachtigde van [eiser] nog de producties a tot en met x overgelegd. Tijdens de comparitie zijn door de gemachtigde van [eiser] pleitaantekeningen overgelegd.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.Feiten

Als niet of onvoldoende weersproken gaat de kantonrechter van het volgende uit.
2.1.
[eiser] is werkzaam als vrijgevestigd ECP-therapeut. Zij had een raamovereenkomst gesloten met [betrokkene] , een door de minister erkende GGZ-instelling. Op grond van deze raamovereenkomst sloot [eiser] , steeds indien er een behandeling ten aanzien van een patiënt werd gestart, een overeenkomst van opdracht met [betrokkene] voor de duur van de behandeling. Hiervoor mocht [eiser] een uurtarief bij [betrokkene] in rekening brengen. [betrokkene] declareerde de zorgkosten vervolgens bij de zorgverzekeraars. Zodra die tot vergoeding waren overgegaan, werden de declaraties van [eiser] betaald door [betrokkene] na aftrek van het – ingevolge de bedoelde raamovereenkomst – aan [betrokkene] toekomende.
2.2.
[eiser] heeft in de periode 2011/2012 onder meer de volgende patiënten onder behandeling gehad: mevrouw [naam] , de heer [naam] , mevrouw [naam] en mevrouw [naam] . Alle vier de patiënten zijn verzekerd bij [gedaagde] .
2.3.
Tussen [naam] en [betrokkene] is op 24 december 2011 een document genaamd ‘Akte van Cessie’ opgemaakt waarin staat vermeld dat cliënt verzekerd is bij [gedaagde] met relatienummer [nummer] en waarin cliënt bij deze aan [betrokkene] haar vordering cedeert op de zorgverzekeraar.
2.4.
In de polisvoorwaarden van [gedaagde] van zowel 2011 (artikel 5.2) als 2012 (artikel 5.3) is – voor zover relevant – de volgende bepaling opgenomen:
“(…) Op basis van artikel 942, van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek worden nota’s die later dan 3 jaar na de behandeldatum en/of de datum van levering van de zorg, bij ons worden ingediend, niet in behandeling genomen.”
2.5.
[belanghebbende] en [betrokkene] hebben op 15 januari 2012 een schriftelijke ‘Betaalovereenkomst’ gesloten, waarin het volgende is opgenomen:
‘Betaalovereenkomst
[belanghebbende] – GGZ Instelling
In zake de declaraties Geestelijke Gezondheidszorg
De partijen:
A. [belanghebbende] :
• [belanghebbende 2] . (tevens voor DVZ)
(…)
hierbij rechtsgeldig vertegenwoordigd door de heer [naam] , directeur
en
B. GGZ Instelling : [betrokkene]
(…)
komen overeen dat u declaraties met betrekking tot de GGZ (Geestelijke Gezondheidszorg) uitgevoerd bij verzekerden van [belanghebbende] rechtstreeks bij [belanghebbende] kunt aanleveren. Er wordt uitbetaald op basis van het in de polisvoorwaarden vastgestelde restitutietarief (…) Deze rechtstreekse aanlevering is slechts mogelijk indien u voldoet aan de voorwaarden zoals genoemd in bijlage 1. (…)”
2.6.
Bij brief van 10 februari 2012 heeft [belanghebbende] aan [betrokkene] geschreven dat zij een risicoanalyse/verkennend onderzoek zal uitvoeren, omdat er signalen zijn binnengekomen over de werk- en declaratiewijze van [betrokkene] . Voordat tot vergoeding van declaraties van [betrokkene] wordt overgegaan, zal [belanghebbende 2] per declaratie toetsen of de gedeclareerde behandeling voldoet aan de spelregels DBC-registratie GGZ.
2.7.
[betrokkene] is op 5 juni 2012 in staat van faillissement verklaard.
2.8.
In een door [eiser] op 17 december 2012 en door de curator van [betrokkene] op 7 januari 2013 ondertekende vaststellingsovereenkomst is het volgende opgenomen:
“(…)
In aanmerking nemende dat:
(…)
-
de Curator niet (in alle gevallen) is gebleken dat er sprake is geweest van een rechtsgeldige overdracht van de vordering op de zorgverzekeraar aan [betrokkene] ;
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
De eerder ten behoeve van de Behandelaar aan de zorgverzekeraars gefactureerde DBC’s worden door de Curator weer ter beschikking van de Behandelaar gesteld waarbij, voorzover vereist, de vordering van [betrokkene] op de cliënt wordt overgedragen aan de Behandelaar. (bijlage)
Het staat de Behandelaar vrij geheel zelfstandig, al dan niet middels derden, de betreffende DBC’s te declareren aan de betrokken zorgverzekeraars.
(…)”
2.9.
In een door [betrokkene] aan [eiser] verstrekt overzicht is met betrekking tot de patiënten [naam] , [naam] en [naam] vermeld dat er een factuur met als datum 12 november 2012 is geweest en dat in de desbetreffende dossiers sprake is geweest van een papieren verzending (kantonrechter: middels een P op de lijst aangegeven).
2.10.
[eiser] heeft op 28 december 2012 de volgende facturen opgesteld op naam van [gedaagde] :
Patiënt DBC Bedrag
[naam] 15-09-2011 / 23-04-2012 € 1.979,39
[naam] 18-05-2011 / 14-05-2012 € 3.849,95
[naam] 30-06-2011 / 15-03-2012 € 1.982,45
[naam] 09-09-2011 / 04-06-2012 € 1.979,39
2.11.
Deze facturen zijn tot op heden niet betaald.
2.12.
In een brief van 7 januari 2015 van [gedaagde] aan [naam] wordt vermeld dat de nota zoals deze is uitgeschreven door [eiser] niet wordt betaald om een aantal in de brief vermelde redenen.
2.13.
In een brief van 21 november 2015 van [eiser] aan [gedaagde] wordt door [eiser] de verjaring gestuit van de ingestuurde rekening van bovenstaande cliënt waarbij als kenmerknummer [nummer] wordt opgegeven. In reactie op deze brief heeft [gedaagde] bij brief van 9 december 2015 te kennen gegeven de kosten niet te betalen voor de behandeling van hun verzekerden [naam] , [naam] , [naam] en [naam] .
2.14.
Bij brief van 30 september 2016 van de gemachtigde van [eiser] aan [belanghebbende 2] . is [belanghebbende 2] gesommeerd de hiervoor vermelde facturen te voldoen en melding gemaakt van stuiting van een eventuele verjaring.
2.15.
Bij dagvaarding van 3 januari 2017 heeft [eiser] [belanghebbende 2] . in rechte betrokken tot onder meer betaling van voormelde facturen.
2.16.
Bij vonnis van 11 oktober 2017 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht , heeft de kantonrechter [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, omdat zij de verkeerde rechtspersoon heeft gedagvaard.

3.Vordering

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 9.791,18 aan hoofdsom en € 864,56 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 9.791,18 vanaf 5 juni 2012 tot de voldoening en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt – kort gezegd – aan haar vordering ten grondslag dat zij een zelfstandig recht tot declareren heeft, althans dat de vordering aan haar – voor zover vereist – is overgedragen. In de vaststellingsovereenkomst met de curator is vastgelegd, dat voor zover vereist, de vordering van [betrokkene] op de cliënt wordt overgedragen aan de behandelaar. Deze passage kan niet anders worden opgevat dan als een cessie, zodat sprake is van een overdracht (voor zover vereist) van de vordering aan [eiser] . De cessie is ook medegedeeld en ook de dagvaarding kan als een zodanige mededeling worden beschouwd. Er is tevens gebleken dat door de assuradeuren afspraken zijn gemaakt, die inhielden dat cessies niet meer nodig waren. [eiser] is met die akten van cessie toch doorgegaan, om dubbel gedekt te zijn. In een welkomstbrief die aan iedere verzekerde werd verzonden, werd vermeld dat je een akte van cessie kon downloaden. Toen werd besloten om niet verder te gaan met het opstellen van akten van cessie zijn er betaalovereenkomsten tussen [gedaagde] c.a. en [betrokkene] tot stand gekomen waarvan de laatste dateert van 15 januari 2012. De betaalovereenkomsten zijn op zich al voldoende en komen ook neer op een schuldoverneming in de zin van artikel 3:155 BW (naar de kantonrechter begrijpt artikel 6:155 BW). [gedaagde] maakt misbruik van het faillissement van [betrokkene] . Tot dat moment werd – zonder akte van cessie – gewoon uitbetaald. Het standpunt van [gedaagde] is bovendien in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
3.3.
Een eventuele verjaring heeft [eiser] met de brief van 21 november 2015 gestuit. Ook heeft stuiting plaatsgevonden met het verzenden van de papieren versie van de facturen op 28 december 2012. Die verzending geschiedde aangetekend door de cliënt en door [eiser] . Ook de cliënten kregen een reactie blijkens een brief van 7 januari 2015. Bovendien kan de redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan toewijzing van een verjaringsverweer. De complexe situatie die ontstaan is, mede gelet op het faillissement van [betrokkene] , alsook alle andere relevante feiten en omstandigheden staan sowieso in de weg aan het honoreren van een verjaringsverweer. Op basis van de betaalovereenkomst dient bovendien uitgegaan te worden van de gebruikelijke verjaringstermijn van 5 jaar zoals opgenomen in boek 3 BW. Uit de betaalovereenkomst kan immers worden afgeleid dat (impliciet) afstand is genomen van de verjaringstermijn van 3 jaar in de polisvoorwaarden. Daarnaast kunnen de polisvoorwaarden met betrekking tot de verjaringstermijn niet aan een verzekerde worden tegengeworpen en is het oneerlijk tegenover een consument zoals de verzekerde indien die geen nota’s kan inzenden, omdat er geen facturen zijn.
3.4.
Tot slot kan niet worden gezegd dat het zijn van hoofdbehandelaar en in het bijzonder de daaraan gekoppelde criteria, in de periode dat [eiser] middels [betrokkene] de zorg aan patiënten van [eiser] verleende, een duidelijk kenbare en eenduidige voorwaarde was voor het door [eiser] verlenen van verzekerde zorg binnen de GGZ-instelling. Dit kan niet aan [eiser] worden tegengeworpen, althans kan dit rechtens geen grond zijn voor het onbetaald laten van de declaraties van [eiser] . Er is voldaan aan de werkwijze, zoals deze in 2011 en 2012 gold.

4.Verweer

4.1.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer en heeft ter comparitie desgevraagd toegelicht dat het wat de formele verweren betreft aan het oordeel van de kantonrechter wordt overgelaten in welke volgorde deze worden behandeld.
4.2.
[gedaagde] voert aan dat geen sprake is van een geldige akte van cessie op grond waarvan [eiser] zich tot [gedaagde] kan wenden. Er is niet gebleken van een rechtsgeldige cessie van de vordering van de verzekerden aan [betrokkene] . De door [eiser] overgelegde akte van cessie tussen [naam] en [betrokkene] is onvoldoende bepaalbaar om aan te kunnen nemen dat daarmee de in de onderhavige procedure bedoelde vordering op basis van de factuur van 28 december 2012 is gecedeerd door de verzekerde aan [betrokkene] . Bovendien ziet [gedaagde] deze akte van cessie voor het eerst. Het was niet eerder bekend gemaakt bij [gedaagde] . De vaststellingsovereenkomst tussen de curator van [betrokkene] en [eiser] is geen akte van cessie in de zin van artikel 3:94 BW. [gedaagde] concludeert dan ook tot niet-ontvankelijkverklaring, subsidiair tot afwijzing.
4.3.
Ook dient [eiser] niet-ontvankelijk te worden verklaard, althans dient haar vordering te worden afgewezen vanwege het feit dat de vordering nooit bij [gedaagde] is ingediend en gelet op artikel 7:942 lid 1 BW inmiddels is verjaard. De verjaringstermijn is gaan lopen vanaf het moment van de eerste behandeling van de verzekerde, te weten op 15 september 2011, 18 mei 2011, 30 juni 2011 en 9 september 2011. Op dat moment is tussen de patiënten en de behandelaar een geneeskundige behandelingsovereenkomst gesloten en ook uitgevoerd. Dit is het moment waarop het verzekerde risico zich heeft verwezenlijkt. [gedaagde] betwist digitale facturen van de vier verzekerden te hebben ontvangen dan wel een papieren versie vóór het verstrijken van de verjaringstermijn van drie jaar op respectievelijk 15 september 2014, 18 mei 2014, 30 juni 2014 en 9 september 2014. De brief van 21 november 2015 voldoet niet aan de vereisten van een declaratie en dus ook niet aan de vereisten van artikel 7:942 lid 2 BW, omdat uit deze brief niet expliciet volgt ten aanzien van welke verzekerden welke vorderingen worden gestuit. In haar brief van 9 december 2015 heeft [gedaagde] in zijn algemeenheid gereageerd en aangegeven dat zij declaraties van [betrokkene] niet vergoedt. Pas bij brief van 30 september 2016 heeft [gedaagde] kennis genomen van de vier facturen. [gedaagde] verwijst in dat kader ook naar haar polisvoorwaarden. [gedaagde] betwist dat uit de betaalovereenkomst van 5 januari 2012 kan worden afgeleid dat afstand wordt genomen van de verjaringstermijn van 3 jaar in de polisvoorwaarden.
4.4.
Op hetgeen overigens als verweer is aangevoerd, zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5.Beoordeling

5.1.
In het midden kan worden gelaten of sprake is van een rechtsgeldige cessie van de vorderingen van de vier verzekerden op [gedaagde] aan [betrokkene] en een daaropvolgende rechtsgeldige overdracht van die vorderingen via de vaststellingsovereenkomst van de curator van [betrokkene] aan [eiser] nu het door [gedaagde] gedane beroep op verjaring op grond van het navolgende slaagt.
5.2.
Op 1 januari 2006 is met de invoering van titel 7.17 BW het nieuwe verzekeringsrecht in werking getreden, met daarin opgenomen artikel 7:942 BW dat verjaringsregels bevat die in verschillende opzichten afwijken van de algemene regels van verjaring en stuiting van Boek 3 BW. Deze bepaling is met ingang van 1 juli 2010 gewijzigd bij de Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enkele andere wetten in verband met lastenverlichting voor burgers en bedrijven (Stb. 2010/206).
5.3.
Artikel 7:942 BW luidt – voor zover relevant - als volgt:
“1. Een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering verjaart door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden.
2. De verjaring wordt gestuit door een schriftelijke mededeling, waarbij op uitkering aanspraak wordt gemaakt. (....)”
5.4.
Artikel 7:942 BW geeft een van artikel 3:307 lid 1 BW afwijkende verjaringstermijn van drie jaren. [eiser] stelt zich op het standpunt dat uit de betaalovereenkomst (van 15 januari 2012 naar de kantonrechter begrijpt) kan worden afgeleid dat (impliciet) afstand is genomen van de verjaringstermijn van 3 jaar in de polisvoorwaarden. [gedaagde] betwist dit. Uit de tekst van de betaalovereenkomst kan het standpunt van [eiser] niet grammaticaal worden afgeleid. Nu een nadere onderbouwing van dit standpunt ontbreekt, gaat de kantonrechter hieraan voorbij als onvoldoende onderbouwd. Ook het standpunt van [eiser] dat de polisvoorwaarden met betrekking tot de verjaringstermijn niet aan een verzekerde kunnen worden tegengeworpen en het oneerlijk tegenover de consument zoals de verzekerde is indien die geen nota’s kan inzenden, omdat er geen facturen zijn, is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet begrijpelijk. In het onderhavige geval staat immers niet tussen partijen ter discussie dat er facturen door [eiser] zijn opgemaakt op 28 december 2012, maar gaat het om de vraag of deze facturen tijdig ter kennis zijn gebracht aan [gedaagde] . Het voorgaande leidt er toe dat van de toepasselijkheid van artikel 7:942 BW wordt uitgegaan.
5.5.
Met [gedaagde] is de kantonrechter van oordeel dat op basis van de door [gedaagde] aangehaalde jurisprudentie de verjaringstermijn van artikel 7:942 lid 1 BW begint te lopen vanaf het moment van de verwezenlijking van het verzekerde risico als het moment waarop de vordering tot het doen van uitkering opeisbaar is geworden (vgl. ECLI:NL:GHARL:2014:4087). In het onderhavige geval betekent dit dat de verzekerden vanaf het moment van de eerste behandeling van de verzekerde, te weten op 15 september 2011, 18 mei 2011, 30 juni 2011 en 9 september 2011, terstond daarna aan [gedaagde] mededeling konden doen en nakoming van de verbintenis tot uitkering konden verlangen. Op dat moment is immers tussen de patiënten en de behandelaar een geneeskundige behandelingsovereenkomst gesloten en heeft het verzekerde risico zich verwezenlijkt. Het voorgaande brengt mee dat de rechtsvordering van [eiser] binnen drie jaar na voornoemde data dient te worden ingesteld, behoudens een eventuele stuiting van de verjaringstermijn.
5.6.
[eiser] beroept zich op stuiting van de verjaringstermijn en verwijst daartoe naar de facturen die zij op 28 december 2012 heeft opgemaakt en aan [gedaagde] heeft verzonden. [gedaagde] betwist de ontvangst van de facturen rond die datum en voert aan dat in haar systemen noch digitaal noch papieren versies van de facturen zijn verwerkt en dat zij eerst bij brief van 30 september 2016 van de vier facturen op de hoogte is gesteld. Nu [eiser] zich op de rechtsgevolgen van een vermeende stuiting van de verjaring beroept, ligt het op haar weg, om bij betwisting daarvan, voldoende feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat [gedaagde] voor het einde van de verjaringstermijn bij een schriftelijke mededeling in kennis is gesteld van een aanspraak op uitbetaling van de vier facturen. Dat er aan [naam] op 7 januari 2015 een brief is verzonden van [belanghebbende 2] dat de nota van [eiser] niet betaald wordt, doet weliswaar vermoeden dat er eerder een nota is verzonden, maar daarmee is nog niet vast komen te staan dat deze nota voor het einde van de verjaringstermijn, in dit geval 18 mei 2014, bij [gedaagde] is ingediend en ontvangen. Ook zegt dit niets over de facturen van de andere drie verzekerden ( [naam] ) nu een dergelijke brief in die zaken ontbreekt. Daarnaast biedt het door [betrokkene] aan [eiser] verstrekte overzicht met een factuurdatum van 12 november 2012 en een vermelding van een papieren verzending geen bewijs voor het feit dat [gedaagde] voor het einde van de verjaringstermijn facturen heeft ontvangen. Het betreft immers een intern overzicht van [betrokkene] dat aan [eiser] is verstrekt. De stelling van [eiser] dat de verjaringstermijn op tijd is gestuit wordt dan ook als onvoldoende onderbouwd gepasseerd.
5.7.
[eiser] wordt evenmin onredelijk benadeeld door het beroep op verjaring. Hoewel zij nadeel ondervindt door het mislopen van dekking waar zij mogelijk recht op zou hebben gehad, is er geen sprake van zodanige omstandigheden dat op basis van artikel 6:2 BW de wettelijke regeling omtrent verjaring buiten toepassing moet worden gelaten. Nu het beroep van [gedaagde] op verjaring slaagt, hoeft hetgeen partijen overigens over en weer hebben aangevoerd geen bespreking. Dit kan immers niet tot een ander oordeel leiden dan dat [eiser] in haar vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proces- en nakosten op na te melden wijze.
Beslissing
De kantonrechter:
- verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in haar vordering;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [gedaagde] tot op deze uitspraak begroot op € 600,00 aan salaris gemachtigde, een en ander onverminderd de eventueel over de proceskosten verschuldigde BTW, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
- veroordeelt [eiser] tot betaling van € 100,00 aan nasalaris, voor zover [gedaagde] daadwerkelijk nakosten zal maken, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
- verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. S.M. de Bruijn en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 april 2018.