ECLI:NL:RBDHA:2018:5251

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 12717
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Grhib
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging verblijfsvergunning voor asielzoeker en haar dochter in het kader van uithuisplaatsing

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 2 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een asielzoekster, eiseres, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiseres, geboren in 1984 en van Burundische nationaliteit, is een uitgeprocedeerde asielzoeker die stelt slachtoffer te zijn van verkrachting, waaruit haar dochter is geboren. De dochter heeft een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd gekregen, die is verlengd in verband met haar ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Eiseres heeft ook een verblijfsvergunning gekregen, die afhankelijk is van de vergunning van haar dochter. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvragen om verlenging van de verblijfsvergunningen zijn ingewilligd, maar dat het bezwaar van eiseres tegen de verlenging kennelijk ongegrond is verklaard.

Eiseres heeft aangevoerd dat zij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar en dat de dochter nooit in de oorspronkelijke gezinssituatie kan terugkeren. De rechtbank overweegt dat de hoorplicht kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. De rechtbank concludeert dat verweerder van het horen van eiseres heeft kunnen afzien, omdat de bezwaren van eiseres niet opgingen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de jaarlijkse verlenging van de verblijfsvergunning en de bijbehorende leges geen onredelijke situatie voor eiseres opleveren.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaard, waarbij zij heeft geoordeeld dat de beslissingen van verweerder in overeenstemming zijn met het geldende beleid en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en eiseres kan binnen vier weken hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/12717
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 mei 2018 in de zaak tussen
[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]
(gemachtigde: mr. G.E.M. Later),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. S. Smit).
Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [dochter]’ (de dochter van eiseres) ingewilligd. Verweerder heeft de geldigheidsduur tot 11 maart 2018 verlengd.
Bij besluit van 24 april 2017 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aanvraag van de dochter van eiseres om een verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘tijdelijk humanitair’ ingewilligd. Verweerder heeft de geldigheidsduur tot 11 maart 2018 verlengd.
Bij besluit van 22 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens was aanwezig E. Nsabimbona, als tolk, en [persoon A], medewerker Vluchtelingenwerk.
Overwegingen
1. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1984 en de Burundische nationaliteit te hebben. Ze is een uitgeprocedeerde asielzoeker. Eiseres stelt dat ze slachtoffer is geweest van verkrachting en dat daaruit haar dochter is geboren. Verweerder heeft eerst op 22 juli 2015 aan de dochter van eiseres een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘tijdelijk humanitair’, van 22 juli 2015 tot 11 maart 2016 verleend in verband met een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Verweerder heeft op dezelfde datum een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend aan eiseres in verband met het verblijf bij haar dochter. Verweerder heeft bij beschikking van 13 mei 2016 de geldigheid van de verblijfsvergunning van eiseres verlengd van 11 maart 2016 tot 11 maart 2017. Eiseres heeft 6 maart 2017 opnieuw een aanvraag om verlenging van deze verblijfsvergunning ingediend.
2. Verweerder heeft bij de primaire besluiten de aanvragen om verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd van eiseres en haar dochter ingewilligd. Verweerder heeft de geldigheidsduur tot 11 maart 2018 verlengd.
3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de bezwaren gericht tegen de primaire besluiten kennelijk ongegrond verklaard. De verblijfsvergunning van de dochter van eiseres is verlengd tot 11 maart 2018, aangezien de geldigheidsduur afhankelijk is van de duur van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de dochter. De geldigheidsduur van de vergunning van eiseres is afhankelijk van de geldigheidsduur van de vergunning van de dochter. Indien op voorhand vaststaat dat het kind nimmer in de oorspronkelijke gezinssituatie kan terugkeren, bestaat de mogelijkheid om een niet-tijdelijke vergunning te verlenen. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, nu het gezag over de dochter bij eiseres ligt en er sprake is van een omgangsregeling tussen eiseres en haar dochter. Vanwege de jaarlijkse verlenging dient eiseres jaarlijks de legeskosten te betalen en dit is geen buitenproportionele situatie.
4. Eiseres voert hiertoe aan dat zij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar. Zij stelt voorts dat uit de stukken kan worden afgeleid dat de dochter van eiseres nooit in de oorspronkelijke gezinssituatie zal kunnen terugkeren. Daarnaast is er een band ontstaan tussen de dochter van eiseres en haar pleegouders. Eiseres kan nog niet voor een verblijfsvergunning met een niet-tijdelijk verblijfsrecht in aanmerking komen, omdat op 11 maart 2018 nog geen drie jaar zijn verstreken. Dit is daarom geen oplossing voor haar. Voorts stelt eiseres dat ten onrechte leges van haar worden geheven. Ter onderbouwing van haar standpunt legt ze twee brieven van de Raad voor de Kinderbescherming over.
5. De rechtbank stelt vast dat het verweerschrift is ontvangen op 16 april 2018, twee dagen voor het onderzoek ter zitting. Het verweerschrift is derhalve te laat ingediend. De gemachtigde van eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de rechtbank ziet daarom aanleiding om het verweerschrift buiten de beoordeling van het beroep te laten. De rechtbank stelt voorts vast dat eerst in geschil is de vraag of verweerder de verblijfsvergunning van de dochter van eiseres had moeten verlengen voor een langere periode dan één jaar.
5.1. Ingevolge artikel 3.48, eerste lid in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden worden verleend aan andere vreemdelingen dan bedoeld in het eerste lid.
In paragraaf B8/11.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc 2000) is bepaald dat de IND op grond van artikel 3.48, tweede lid, aanhef en onder b, Vb 2000 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleent aan een minderjarig vreemdeling die vanuit een ander land op grond van het HKBV wordt geplaatst in een pleeggezin of een instelling in Nederland, als aan alle voorwaarden is voldaan.
In paragraaf B8/11.2 van de Vc 2000 is bepaald dat de IND, op grond van artikel 3.58, eerste lid, aanhef en onder p, van het Vb 2000 de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 3.48, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 verleent met de geldigheidsduur van één jaar.
In paragraaf B8/11.3 van de Vc 2000 is bepaald dat de IND de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 3.48, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 alleen verlengt als nog steeds sprake is van plaatsing in een pleeggezin of instelling in Nederland.
De rechtbank komt dit beleid niet onredelijk voor.
5.2. De rechtbank stelt vast dat verweerder de verblijfsvergunning van de dochter van eiseres conform voornoemd beleid heeft verlengd voor de duur van haar plaatsing in een pleeggezin. Voorts stelt de rechtbank vast dat de verblijfsvergunning van eiseres afhankelijk is van de verblijfsvergunning van de dochter van eiseres en daarom eveneens voor deze duur is verlengd. De stelling van eiseres dat de duur van de verlenging van een jaar in haar geval onredelijk is, volgt de rechtbank niet. Deze stelling van eiseres zou namelijk leiden tot de situatie dat verweerder een beoordeling en interpretatie dient te maken van het dossier van de dochter van eiseres met betrekking tot het gezag, de ontwikkeling van het kind en of eiseres in staat is te achten voor haar dochter te kunnen zorgen. Dit behoort niet tot de expertise van verweerder en is voorbehouden aan de Raad voor de Kinderbescherming en de kinderrechter. Gelet hierop treft de beroepsgrond van eiseres geen doel.
5.3. Eiseres stelt voorts dat het ieder jaar opnieuw heffen van leges in haar geval onevenredig is. De rechtbank volgt de stelling van eiseres niet. Dat eiseres ieder jaar opnieuw om verlenging moet vragen en dat verweerder als gevolg daarvan leges heft, is inherent aan het voornoemde systeem. Nu verweerder conform zijn beleid heeft gehandeld en dit beleid niet onredelijk is, ziet de rechtbank geen grond voor het standpunt van eiseres. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat de hoorplicht is geschonden overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift in samenhang met wat in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beschikking. Gelet op hetgeen eiseres in bezwaar heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder van het horen van eiseres heeft kunnen afzien.

7.Het beroep is ongegrond.

8.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Grhib, rechter, in aanwezigheid van mr. F.M.E. Schulmer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2018.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.