Overwegingen
1. Eiser, geboren op [geboortedag] 1978, en eiseres, geboren op [geboortedag] 1985, hebben
beiden de Syrische nationaliteit. Hun minderjarige kinderen [naam kind] ( [geboortedag] 2009),
[naam kind] ( [geboortedag] 2010) en [naam kind] [geboortedag] 2015) hebben eveneens de Syrische nationaliteit. Op 27 februari 2018 hebben zij onderhavige asielaanvragen ingediend. Uit Eurodac is vervolgens gebleken dat eiser in Roemenië op 1 maart 2017 internationale bescherming heeft gekregen. Eiser heeft vervolgens een nareisprocedure gestart om zijn vrouw en kinderen vanuit Syrië naar Roemenië over te laten komen. Nadat zijn vrouw en kinderen in Roemenië zijn aangekomen en ook internationale bescherming verkregen, hebben zij besloten te vertrekken naar Nederland.
2. Verweerder heeft de aanvragen van eisers bij de bestreden besluiten (met de daarin
ingelaste voornemens van 12 maart 2018) niet-ontvankelijk verklaard op grond van
artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, omdat eisers in een andere lidstaat van de Europese Unie, te weten Roemenië, internationale bescherming genieten. Verweerder heeft overwogen dat eisers om die reden een sterke(re) band met Roemenië hebben. Ter onderbouwing van deze stelling heeft verweerder verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1253). Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat Roemenië zijn verdragsverplichtingen tegenover hen niet nakomt en dat niet mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. In het geval van dreigende of zich voordoende problemen kunnen zij de bescherming inroepen van de (hogere) autoriteiten dan wel geëigende instanties in Roemenië. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt nog verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 27 oktober 2017 (NL17.9381), die door de Afdeling bij uitspraak van 14 december 2017 (201708743/1/V3) is bevestigd. 3. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat verweerder ten aanzien van Roemenië niet
langer kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Volgens eisers komt Roemenië zijn verdragsverplichtingen en met name artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) jegens statushouders niet na. Ter onderbouwing van hun stelling dat zij bij terugkeer geen toegang hebben tot huisvesting, werk, medische zorg en onderwijs hebben eisers een brief van VluchtelingenWerk Nederland van 30 augustus 2017 overgelegd. Eisers voelen zich in hun standpunt gesteund door de bronnen die VluchtelingenWerk Nederland in zijn brief aanhaalt, te weten:
- een rapport van USDOS van 27 juni 2017;
- een artikel van Balkan Insight van 17 april 2017;
- een artikel van The Guardian van 12 maart 2017;
- het mensenrechtenrapport van USDOS van 3 maart 2017;
- het jaarrapport van Amnesty International van 24 februari 2016;
- een rapport van ACCORD van 13 mei 2014.
Hetgeen in deze bronnen wordt vermeld over de leefomstandigheden van statushouders in Roemenië, komt overeen met de eigen ervaringen van eisers. Eisers verbleven in Roemenië in een kamp waar de hygiënische omstandigheden slecht waren, waardoor ze een huidziekte hebben opgelopen. Ze kregen slechts eenmaal per dag (slecht) eten en de kinderen hadden geen toegang tot onderwijs. Vlak voor hun vertrek naar Nederland was aan eisers verteld, dat zij de opvang moesten verlaten en dat zij geen financiële tegemoetkoming meer zouden krijgen. Eiser heeft getracht werk te krijgen, zodat hij geld kon verdienen om zijn gezin te onderhouden en voor huisvesting te zorgen. Dit is eiser echter niet zelfstandig gelukt en hulp van enige autoriteiten heeft eiser niet gekregen. Omdat eisers op straat belandden zonder financiële middelen en zonder een vooruitzicht op huisvesting, hebben zij besloten Roemenië te verlaten.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een
aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet.
6. Ingevolge artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000)
wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw 2000 indien, naar het oordeel van verweerder, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
b. er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, en
c. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en
d. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
e. de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw 2000 indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
7. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eisers in Roemenië in het bezit zijn gesteld van asielvergunningen, waarvan de geldigheidsduur thans nog niet verstreken is. Verweerder heeft zich gelet hierop en onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling van 9 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1253) op het standpunt gesteld dat voldaan is aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000, nu eisers in Roemenië erkend zijn als vluchteling. Zij hebben hierdoor volgens verweerder een zodanige band met Roemenië dat het voor hen redelijk is om terug te keren naar dat land. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het kader van deze toets alsmede in het kader van de toets of eisers bij terugkeer een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, zowel de algemene informatie over de positie van statushouders in Roemenië dient mee te wegen, alsmede de door eisers individuele aangedragen omstandigheden over hetgeen zij in Roemenië hebben meegemaakt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder er in het onderhavige geval onvoldoende blijk van heeft gegeven zowel de uit algemene bron bekende omstandigheden alsmede de individuele omstandigheden van eisers in de beoordeling te betrekken. 8. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat uit de door eisers overgelegde
rapporten inzake Roemenië weliswaar blijkt dat de leefsituatie van statushouders in Roemenië − onder andere in vergelijking met statushouders in Nederland − niet optimaal is, maar dat dit onvoldoende is voor het aannemen van een schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer van iedere statushouder naar Roemenië. De algehele economische situatie in Roemenië is minder dan bijvoorbeeld in Nederland, de toegang tot de medische zorg is – mede vanwege de economische situatie – voor zowel Roemeense staatsburgers als voor statushouders niet altijd kosteloos, maar blijkens de door eisers overgelegde stukken is de situatie voor statushouders in Roemenië in algemene zin niet zodanig ernstig dat van hen niet kan worden verwacht terug te keren. Dit betekent echter niet dat er geen individuele omstandigheden kunnen zijn op basis waarvan in een specifiek geval van statushouders niet kan worden verwacht terug te keren naar Roemenië. Indien een statushouder – in dit geval eisers – individuele omstandigheden aanvoeren op basis waarvan zij vinden dat van hen niet verlangd kan worden om terug te keren naar Roemenië, is het aan verweerder om deze omstandigheden kenbaar bij de beoordeling te betrekken en te motiveren waarom deze omstandigheden volgens hem niet maken dat van hen niet verlangd kan worden om terug te keren.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hier in het geval van eisers niet in is
geslaagd en komt tot het oordeel dat er een motiveringsgebrek aan de bestreden
besluiten kleeft. De rechtbank acht hiervoor redengevend dat eisers hebben gesteld dat zij na een jaar opvang en een financiële tegemoetkoming te hebben gekregen, hierop geen recht meer hadden. Men had eisers al aangezegd dat ze de opvang moesten verlaten. Verweerder heeft dit als zodanig ook niet bestreden. Dat men in Roemenië 12 maanden recht heeft op een financiële tegemoetkoming, wordt ondersteund door het AIDA rapport van februari 2018. In het door eisers overgelegde USDOS country report on human rights practices 2016 – Romania, 3 maart 2017 (p. 21) staat vervolgens het volgende geschreven:
“By law persons granted refugee or subsidiary protection status have the same rights as citizens to access education, housing, lifelong learning and employment, public health care, and social security. Nevertheless, effective access to these rights varied across the country, depending on the level of awareness of various public and private actors responsible for ensuring access to these services.”
Hieruit volgt dat de effectieve toegang van statushouders tot onder meer huisvesting, per regio in Roemenië kan verschillen. Gelet hierop, volgt de rechtbank eisers in hun betoog dat er onvoldoende zekerheid bestaat dat zij bij terugkeer naar Roemenië toegang hebben tot opvang/huisvesting, omdat onduidelijk is in welke regio’s van Roemenië de opvangmogelijkheden van statushouders wel voldoende is gewaarborgd, en onduidelijk is naar welke regio eisers zullen worden uitgezet. Omdat het hier gaat om een gezin met jonge kinderen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eisers bij terugkeer naar Roemenië – al dan niet met garanties vooraf – toegelaten worden tot opvang en dus niet op straat zullen belanden. Verweerders verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 27 oktober 2017, kan hem niet baten nu het hier ging om een alleenstaande man die diende terug te keren naar Roemenië. De rechtbank is van oordeel dat de beoordeling van de vraag of van een alleenstaande man kan worden gevergd terug te keren naar Roemenië een andere beoordeling is dan de vraag of van een gezin met jonge kinderen kan worden gevergd terug te keren naar Roemenië. Van deze verschillende beoordelingen heeft verweerder echter onvoldoende blijk gegeven. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar het Tarakhel-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
10. De rechtbank komt gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dan ook tot het oordeel
dat de beroepen gegrond zijn, omdat de bestreden besluiten niet berusten op een deugdelijke motivering. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten daarom wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op in totaal € 1.002,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van de samenhangende beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).