ECLI:NL:RBDHA:2018:5311

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
AWB 17/16513
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van inreisverbod en opheffing op basis van nieuwe feiten en omstandigheden

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 1 mei 2018 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende een inreisverbod dat aan eiser was opgelegd. Eiser, een Nigeriaanse nationaliteit, had eerder asiel aangevraagd, maar deze aanvraag was afgewezen. In 2015 had hij een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning om gezinsleven te kunnen uitoefenen, welke ook werd afgewezen, met als gevolg dat hem een inreisverbod van tien jaar werd opgelegd. Eiser heeft in 2015 Nigeria moeten verlaten en verzocht in 2017 om opheffing van het inreisverbod, onder verwijzing naar nieuwe feiten en omstandigheden, waaronder de geboorte van een kind en rapporten over de situatie van zijn gezin in Nederland.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder het verzoek om opheffing van het inreisverbod heeft afgewezen, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor opheffing zoals gesteld in de Vreemdelingenwet. De rechtbank oordeelde dat de toets aan artikel 8 van het EVRM en artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing was in deze procedure, en dat de beroepsgronden van eiser daarom niet konden slagen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 17/16513
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 1 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, daaronder mede begrepen zijn rechtsvoorgangers, verweerder,
gemachtigde: mr. C.H.H.P.M. Kelderman.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 november 2017 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2018. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tevens was [echtgenote] , de echtgenote van eiser, aanwezig. Als tolk was aanwezig J.E. Hynd.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Nigeriaanse nationaliteit.
2. Op 10 februari 2003 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. De aanvraag is afgewezen bij besluit van 2 december 2004. Bij uitspraak van 3 november 2005 heeft deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, het hiertegen ingestelde beroep, kenmerk AWB 04/57256, ongegrond verklaard. In die uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat verweerder de aanvraag terecht heeft afgewezen omdat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan misdrijven of handelingen als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat verweerder terecht heeft gesteld dat er bij terugkeer van eiser naar Nigeria geen sprake is van een dreigende schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 3 van het Antifolterverdrag. Tegen deze uitspraak heeft eiser geen hoger beroep ingesteld. Het besluit van 2 december 2004 is in rechte onaantastbaar.
3. Vervolgens heeft eiser op 20 oktober 2015 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend met als doel: het uitoefenen van gezinsleven met zijn zoon [zoon] . Bij besluit van 20 oktober 2015 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen en aan eiser op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 62, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Het bezwaar daartegen is bij besluit van 9 november 2015 ongegrond verklaard. Daarbij is de grondslag van het inreisverbod gewijzigd in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder c en d, van de Vw. Bij uitspraak van 12 mei 2016, kenmerk AWB 15/21264 heeft deze rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 februari 2017, kenmerk 201604416/1/V3, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de aangevallen uitspraak bevestigd. Daarmee is het inreisverbod in rechte komen vast te staan.
4. Op 2 november 2015 is eiser uitgezet naar Nigeria.
5. Bij brief van 15 augustus 2017 heeft eiser verzocht om opheffing van het inreisverbod omdat hij van mening is dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Daartoe heeft hij een aantal stukken ingediend waaronder twee rapporten, respectievelijk van RIBW Brabant van 14 juli 2017 en Stichting Opmaat van 18 juli 2017, waarin aandacht wordt gevraagd voor de situatie van het in Nederland achtergebleven gezin. Verder wijst hij op het feit dat zijn gezin is uitgebreid met de geboorte van zijn zoon [naam 2] op [geboortedatum 2] .
6. Verweerder heeft in het bestreden besluit onder meer getoetst of het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM niet tot opheffing dient te leiden. Daarnaast heeft verweerder ook beoordeeld of artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag nog wel aan eiser kan worden tegengeworpen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het verzoek om opheffing afgewezen.
7. De tegen het bestreden besluit gerichte beroepsgronden worden hieronder bij de beoordeling betrokken.
De rechtbank oordeelt als volgt.
8. Op grond van artikel 66b, eerste lid, van de Vw kan Onze Minister ambtshalve of wegens gewijzigde omstandigheden dan wel op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing of tijdelijke opheffing van het inreisverbod. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld over de toepassing van deze afdeling.
9. Artikel 6.5b, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) bepaalt, voor zover hier van belang, dat op aanvraag het inreisverbod kan worden opgeheven indien de vreemdeling aantoont Nederland geheel in overeenstemming met de op hem rustende verplichting te hebben verlaten.
Het tweede lid bepaalt, voor zover van belang, dat in andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, op aanvraag het inreisverbod kan worden opgeheven, indien de vreemdeling aantoont dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na het inreisverbod een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland heeft verbleven en hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is.
10. Volgens paragraaf A4/2.5.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), geldend ten tijde van het bestreden besluit, wijst verweerder de aanvraag tot opheffing van het inreisverbod in ieder geval af als:
• de vreemdeling de gegevens bedoeld in artikel 6.5b van het Vb niet heeft aangeleverd; of
• de vreemdeling niet voldoet aan alle voorwaarden genoemd in artikel 6.5b van het Vb.
Verweerder heft het inreisverbod – in afwijking van artikel 6.5, eerste tot en met het derde lid, van het Vb – niet op als de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Paragraaf A4/3.5 van de Vc is van overeenkomstige toepassing.
11. Niet in geschil is dat eiser sinds de oplegging van het inreisverbod niet ten minste de helft van de periode van het inreisverbod buiten de Europese Unie heeft verbleven.
Eiser voldoet daarom niet aan de voorwaarden voor opheffing voor het inreisverbod zoals vermeld in artikel 6.5b van het Vb. Bovendien vormt eiser een gevaar voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Het gevolg hiervan is dat opheffing van het inreisverbod niet mogelijk is, zoals verweerder terecht in het bestreden besluit heeft bepaald.
12. De rechtbank stelt vast dat uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder aan de hand van paragraaf A4/3.6 van de Vc heeft getoetst of artikel 8 van het EVRM tot opheffing van het inreisverbod kan leiden, of dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag nog op eiser van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze toets ten onrechte uitgevoerd, omdat paragraaf A4/3.6 van de Vc (WBV 2017/14) – geldend voor verzoeken tot opheffing van een ongewenstverklaring – op het moment van het nemen van het bestreden besluit nog niet van overeenkomstige toepassing was verklaard voor verzoeken tot opheffing van een inreisverbod. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting erkend dat de toets aan artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet in deze procedure thuishoort.
13. Dit betekent dat noch artikel 6.5b van het Vb, noch het beleid van verweerder dat ten tijde van de aanvraag en het bestreden besluit gold, ruimte bieden voor toetsing aan artikel 8 van het EVRM en aan artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De beroepsgronden die betrekking hebben op deze bepalingen, kunnen reeds daarom geen doel treffen.
14. Tot slot volgt uit het vorenstaande ook dat verweerder eiser en zijn echtgenote niet hoefde te horen alvorens op zorgvuldige wijze een besluit te nemen op de aanvraag tot opheffing van het inreisverbod.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.