ECLI:NL:RBDHA:2018:5413

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 mei 2018
Publicatiedatum
7 mei 2018
Zaaknummer
nl18.1397
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd wegens strafrechtelijke veroordelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 mei 2018 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser, een Somalische nationaliteit houder die sinds 2003 in Nederland verblijft. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 18 januari 2018 besloten de verblijfsvergunning in te trekken, omdat eiser diverse keren onherroepelijk is veroordeeld voor misdrijven, waaronder mishandeling en diefstal. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de intrekking onzorgvuldig is en dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn verblijfsrecht niet zou worden ingetrokken.

De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de intrekking op juiste gronden heeft gebaseerd, met inachtneming van de glijdende schaal in het Vreemdelingenbesluit. Eiser heeft echter ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, omdat zijn vergunning in 2016 was verleend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris niet heeft getoetst of de intrekking in overeenstemming was met artikel 3.86 van het Vb, dat bepaalt dat bij een verblijfsduur van tien jaar, de vergunning niet wordt ingetrokken, tenzij er sprake is van ernstige misdrijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid en heeft het vernietigd.

De rechtbank heeft de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.002. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.1397

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 mei 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. E.W.B. van Twist),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, daaronder mede begrepen zijn rechtsvoorgangers, verweerder
(gemachtigde: mr. C.H.H.P.M. Kelderman).

ProcesverloopBij besluit van 18 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken met ingang van 7 mei 2017 en bepaald dat eiser Nederland binnen vier weken moet verlaten.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Somalische nationaliteit. Eiser verblijft volgens zijn verklaring sinds 24 juli 2003 in Nederland. Op 22 mei 2006 is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) verleend, met ingang van 19 mei 2006, geldig tot 19 mei 2011. De geldigheidsduur van de verblijfsvergunning is daarna verlengd tot 19 mei 2016. Vervolgens is eiser bij besluit van 13 mei 2016 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
2. Uit het uittreksel van het Justitieel Documentatieregister van 26 september 2017 blijkt dat eiser diverse malen onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van diverse misdrijven. Het gaat onder meer om mishandeling, diefstal en openlijke geweldpleging.
3. Verweerder heeft om die reden de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Verweerder heeft daarbij gebruik gemaakt van de zogeheten ‘glijdende schaal’, opgenomen in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Deze bepaling geldt voor afwijzing en niet-verlenging van een reguliere verblijfsvergunning, maar wordt volgens hoofdstuk C5/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 ook toegepast bij intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Volgens verweerder is er geen aanleiding om aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar het land van herkomst een actuele schending van het Vluchtelingenverdrag heeft te duchten, dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Hierbij weegt mee dat eiser oorspronkelijk in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel vanwege het toenmalige categoriaal beschermingsbeleid. Hij heeft deze vergunning destijds niet gekregen vanwege persoonlijke problemen, aldus verweerder.
4. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Niet in geschil is dat het voornemen tot intrekking van zijn vergunning van 16 oktober 2017 is verzonden naar het laatst bekende adres van eiser en dat hij niet heeft gereageerd op het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Eiser stelt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld bij de bekendmaking van het voornemen. Een dergelijk ingrijpend ambtshalve genomen voornemen tot intrekking had in persoon moeten worden uitgereikt, aldus eiser.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het voornemen tot intrekking op de juiste wijze aan eiser bekendgemaakt. Verweerder wijst in het verweerschrift terecht op artikel 3.41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verder is artikel 3.116, eerste lid, aanhef en onder d, van het Vb, van toepassing, en niet artikel 3.104 van het Vb, zoals verweerder stelt. In dit artikel is bepaald dat het schriftelijk voornemen om een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8, onder c en d, van de Vw, in te trekken, aan de vreemdeling bekend wordt gemaakt door uitreiking of door toezending ervan. Voorts wijst verweerder terecht naar zijn werkinstructie 2013/5 waaruit blijkt dat de uitreiking van het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning in beginsel plaatsvindt door middel van aangetekend verzenden per post naar het laatst bekende adres van de vreemdeling, waarbij het GBA-adres (thans: BRP-adres) leidend is. Indien de vreemdeling niet reageert op het voornemen en verweerder zijn adres heeft gecontroleerd, kan de intrekkingsprocedure worden voortgezet.
7. Dit leidt tot de slotsom dat het voornemen tot intrekking niet in persoon aan eiser hoefde te worden uitgereikt. Deze beroepsgrond treft geen doel.
8. Vervolgens stelt eiser zich op het standpunt dat hij erop mocht vertrouwen dat het hem gegunde verblijfsrecht niet zou worden ingetrokken. Immers, de geldigheidsduur van zijn asielvergunning voor bepaalde tijd is in 2011 nog verlengd en vervolgens is eiser bij besluit van 13 mei 2016 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
9. De rechtbank overweegt als volgt. De aangescherpte glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb, die in dit geval van toepassing is, is eerst op 1 juli 2012, derhalve nadat de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van eisers vergunning al was ingewilligd, in werking getreden. Op dit punt slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel derhalve niet.
10. Vervolgens heeft verweerder ter zitting verklaard dat op het moment van het beslissen op de aanvraag tot verlening van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, op 23 maart 2016, een screening van de antecedenten van eiser is verricht. Bekeken is of bepaalde veroordelingen van eiser op dat moment onherroepelijk waren. De veroordeling van 5 april 2016 tot een voorwaardelijke gevangenisstraf, was op dat moment nog niet onherroepelijk. Verweerder heeft deze veroordeling niet bij het nemen van het besluit van 13 mei 2016 betrokken en de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend omdat aan de voorwaarden werd voldaan. De vraag kan dan worden gesteld waarom verweerder niet heeft gewacht met verlening tot de vergunning totdat de veroordeling onherroepelijk was geworden.
11. Uit het voornemen tot intrekking blijkt echter dat eiser op 7 mei 2017 wederom een misdrijf heeft gepleegd, waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld tot een taakstraf. Dat delict was de aanleiding om tot intrekking van de vergunning over te gaan. Omdat eiser na de verlening van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd wederom een misdrijf heeft gepleegd, slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel op dit punt evenmin.
12. Verder heeft eiser de gemaakte belangenafweging van verweerder bij het besluit tot intrekking bekritiseerd en gewezen op het feit dat hij al bijna twaalf jaar rechtmatig in Nederland verblijft.
13. De rechtbank kwalificeert deze beroepsgrond als een beroep op artikel 3.86, tiende lid, van het Vb, dat voor intrekking van een asielvergunning voor onbepaalde tijd van overeenkomstige toepassing is. Daarin is bepaald dat de aanvraag (lees: intrekking), in afwijking van de voorgaande leden, niet wordt afgewezen (lees: gedaan) bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. In dit geval is sprake van een rechtmatig verblijf van bijna twaalf jaar. Verweerder heeft in het bestreden besluit ten onrechte niet getoetst of dit artikellid van toepassing is. Het bestreden besluit is dan ook onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. Deze beroepsgrond treft doel.
14. De rechtbank zal derhalve het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens schending van artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002 (duizendtwee euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Loonstra-Hoekstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.