In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Iraakse pastoor, en de minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van een verzoek om een visum voor kort verblijf. Eiser had op 4 mei 2017 een visum aangevraagd om zijn nichtje te dopen in Nederland, maar zijn aanvraag werd op 9 mei 2017 afgewezen. De minister stelde dat eiser niet voldoende sociale en economische binding met Irak had aangetoond, wat leidde tot twijfels over zijn terugkeer. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd op 8 augustus 2017 kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, maar de minister verscheen niet ter zitting op 26 april 2018.
De rechtbank overwoog dat eiser in het verleden meerdere keren een visum voor andere Schengenlanden had ontvangen, wat zijn terugkeer naar Irak zou kunnen onderbouwen. Echter, ter zitting werd duidelijk dat eiser inmiddels een 'multiple entry' Schengenvisum van Frankrijk had verkregen, geldig vanaf 10 april 2018. Hierdoor oordeelde de rechtbank dat eiser geen procesbelang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser had ook aangevoerd dat de referent garant stond voor hem, maar de rechtbank vond dit niet voldoende om het beroep ontvankelijk te verklaren. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er kon geen hoger beroep tegen worden ingesteld.