De beoordeling
7. De rechtbank oordeelt ten aanzien van het verzoek ex artikel 287a lid 1 Fw als volgt.
8. Verzoeker verzoekt in de eerste plaats de in het verzoekschrift vermelde schuldeisers op grond van het bepaalde in artikel 287a lid 1 Fw. te bevelen in te stemmen met de door verzoeker aangeboden schuldregeling. Deze schuldregeling houdt onder meer in dat concurrente schuldeisers 1,12% van hun vordering zullen ontvangen.
9. De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat haar vordering volledig wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een (aanzienlijk) lagere uitkering dan de volledige vordering, is het belang van schuldeisers bij weigering van die regeling een gegeven. Daarnaast is van belang dat de vorderingen van de weigerachtige schuldeisers meer dan de helft van de totale schuldenlast van verzoeker vertegenwoordigen (€ 81.877,18).
10. Het vorenstaande wordt anders indien “de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad”. Bij deze belangenafweging dient onder meer in aanmerking te worden genomen of het voorstel is getoetst door een onafhankelijke en deskundige partij, of het voorstel goed en betrouwbaar is gedocumenteerd, of voldoende duidelijk is dat bod het uiterste is waartoe verzoeker financieel in staat moet worden geacht en of het alternatief van surseance van betaling, faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldeisers biedt (Kamerstukken II, 29 942, nr. 3 p. 18). Daarbij dient te worden bedacht dat tot de belangen die aan de zijde van de schuldeisers een rol kunnen spelen, behoort dat bij een buitengerechtelijk akkoord de waarborgen ontbreken die de Faillissementswet biedt met betrekking tot de vaststelling van het toezicht op de vermogenspositie van verzoeker door de bewindvoerder of de curator en de rechter-commissaris (Hoge Raad, 12 augustus 2005, LJN: AT7799).
Aanbod het uiterste is waartoe verzoeker financieel in staat moet worden geacht?
11. Verzoeker is ondernemer en heeft te kennen gegeven zijn onderneming te willen voortzetten. Dit wordt benadrukt doordat hij zijn WSNP-verzoek wenst in te trekken indien het onderhavige verzoek tot het opleggen van een dwangregeling wordt afgewezen.
12. Het voorstel dat de schuldeisers is gedaan, is gebaseerd op een berekening van het Vrij Te Laten Bedrag (Vtlb) waarin onder meer is uitgegaan van netto inkomsten van € 1.108,40. Dit bedrag is lager dan het netto minimumloon bij een fulltime dienstverband.
13. Het voorstel dat namens verzoeker is gedaan, is een prognosevoorstel dat zich over een periode van drie jaar uitstrekt. De schuldeisers moeten er van kunnen uitgaan dat dit voorstel hen meer zal opleveren dan een situatie waarin verzoeker zijn bedrijfsactiva te gelde maakt en in loondienst gaat werken of een uitkering ontvangt. Hiertoe moet – over de periode van drie jaar – een duidelijke inschatting kunnen worden gemaakt van enerzijds de verdiencapaciteit van verzoeker en (de waarde van) de aanwezige bedrijfsmiddelen en anderzijds van de netto-opbrengst van het werken als zelfstandig ondernemer.
14. Ten aanzien van de verdiencapaciteit van verzoeker dienen onder meer zijn leeftijd, opleiding en ervaring en de situatie op de arbeidsmarkt te worden bezien. Mocht verzoeker menen dat hij een kansloze positie op de arbeidsmarkt inneemt, dat stelt de rechtbank vast dat dit onvoldoende is onderbouwd; in ieder geval is niet gebleken dat dit wordt bevestigd door een reeks tevergeefs gedane sollicitatiepogingen.
15. Voorts dient te worden bezien of er sprake is van vereffenbare bedrijfsmiddelen en indien aanwezig wat de waarde daarvan is.
16. Voor de inschatting van de netto-inkomsten uit onderneming dienen de te realiseren opbrengsten en de te verwachten kosten te worden begroot. Hierbij dient duidelijkheid te worden gegeven over jaarstukken over de afgelopen drie jaar, een bedrijfsplan en een
– deskundig onderbouwde, realistische – meerjarenbegroting van opbrengsten (omzetprognoses) en kosten (inclusief eventuele vervangingsinvesteringen).
17. Omtrent de onder 14. tot en met 16. vermelde gegevens heeft verzoeker onvoldoende duidelijkheid verstrekt. Dit maakt dat naar het oordeel van de rechtbank er niet van worden uitgegaan dat het door verzoeker gedane aanbod het uiterste is waartoe verzoeker financieel in staat moet worden geacht. Dit brengt tevens met zich dat er evenmin van kan worden uitgegaan dat er een aanmerkelijke kans bestaat dat ingeval (van vereffening in het kader) van schuldsanering, surseance van betaling of faillissement de weigerende schuldeisers minder zullen ontvangen.
Voorstel goed en betrouwbaar gedocumenteerd?
18. Voorts maakt het ontbreken van voldoende gegevens dat er niet van kan worden uitgegaan dat het voorstel voldoende goed en betrouwbaar is gedocumenteerd.
Onafhankelijk en deskundige uitvoering van het voorstel voldoende gewaarborgd?
19. Nu verzoeker een voorstel heeft gedaan dat zich over een langere periode uitstrekt en waarvan de resultaten (mede) afhankelijk zijn van onzekere factoren, moeten de schuldeisers er van op aankunnen dat op onafhankelijke en deskundige wijze toezicht wordt gehouden op de uitvoering van dat voorstel. Dit aldus dat onder meer erop wordt toegezien dat verzoeker aantoonbare inspanningen verricht en blijft verrichten om zijn bedrijfsresultaten te optimaliseren, dat wordt gecontroleerd of dit wordt gedaan en of verzoeker de aflossingscapaciteit volledig inbrengt, dat periodiek de hoogte van het Vtlb (en derhalve de aflossingscapaciteit) wordt bepaald en dat de schuldeisers periodiek worden geïnformeerd. Ingeval van ondernemerschap vereist dit in ieder geval extra expertise van de uitvoerend schuldhulpverlener. De rechtbank kan uit de stukken niet opmaken die deskundigheid bij de uitvoering van het voorstelde prognoseakkoord voldoende voorhanden zal zijn. De enkele mededeling dat bij de berekening van het Vtlb een bedrijfseconomisch medewerker van de gemeente Den Haag betrokken is geweest, acht de rechtbank daarvoor onvoldoende.
20. Ook ontbreekt duidelijkheid over de wijze waarop zal worden gehandeld indien mocht blijken dat gedurende de periode waarover het voorstel zich uitstrek de bedrijfsresultaten zodanig zijn dat niet zal kunnen worden voldaan aan het prognosevoorstel.
21. Het hiervoor onder 9. vermelde uitgangspunt brengt met zich dat een duidelijke en concrete onderbouwing van een verzoek (in het verzoekschrift) onontbeerlijk is. Het vorenstaande maakt echter dat verzoeker naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om tot de conclusie te kunnen komen dat de schuldeisers die niet met het voorstel hebben ingestemd in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.