ECLI:NL:RBDHA:2018:5857

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 mei 2018
Publicatiedatum
18 mei 2018
Zaaknummer
C/09/552003 / FT RK 18/781
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot faillietverklaring wegens onjuiste mededelingen en onvoldoende bewijs van vordering

Op 15 mei 2018 heeft de Rechtbank Den Haag een verzoek tot faillietverklaring behandeld, ingediend door de besloten vennootschap BETON- EN VLECHTBEDRIJF HADEK B.V. De advocaat van verzoekster, mr. R.A. Shenouda, had een verzoekschrift ingediend, maar verzoekster zelf was niet verschenen. De verweerder, bijgestaan door zijn advocaat mr. R.M.L. Theelen, betwistte de claims van verzoekster en stelde dat hij niet op de hoogte was van het aanhoudingsverzoek dat door de advocaat van verzoekster was ingediend. Dit verzoek tot aanhouding was gedaan in verband met het voorbereiden van een voorstel, maar de rechtbank oordeelde dat de mededelingen in het aanhoudingsverzoek onjuist waren. De advocaat van verzoekster had verklaard dat hij het verzoek namens verweerder deed, maar verweerder ontkende dit en gaf aan dat er geen contact was geweest.

De rechtbank overwoog dat de standaardformuleringen in het aanhoudingsformulier zorgvuldig moeten worden nageleefd en dat het verzoek tot aanhouding in dit geval niet kon worden toegewezen vanwege de onjuiste verklaring van de advocaat. De rechtbank concludeerde dat het belang van de verweerder, die zich tegen de aanhouding verzette, zwaarder woog dan het belang van verzoekster om een voorstel voor te bereiden. Het aanhoudingsverzoek werd afgewezen.

Vervolgens werd het verzoek tot faillietverklaring van verweerder afgewezen, omdat verzoekster niet had aangetoond dat zij een vordering op verweerder had. Verweerder stelde dat de vordering van verzoekster betrekking had op Oranje Infra B.V. en niet op hem. De rechtbank oordeelde dat het vorderingsrecht van verzoekster niet summierlijk was komen vast te staan, waardoor het verzoek tot faillietverklaring niet kon worden toegewezen. De rechtbank wees het verzoek tot faillietverklaring af en gaf aan dat er recht van hoger beroep bestond gedurende acht dagen na de uitspraak.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team insolventies – enkelvoudige kamer
rekestnummer: C/09/552003 / FT RK 18/781
uitspraakdatum: 15 mei 2018
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BETON- EN VLECHTBEDRIJF HADEK B.V.,
verzoekster,
advocaat: mr. R.A. Shenouda
heeft een verzoekschrift met bijlagen ingediend strekkende tot faillietverklaring van:

[verweerder],

verweerder,
advocaat mr. R.M.L. Theelen.
Het verzoekschrift is op 15 mei 2018 behandeld in raadkamer. Verweerder, bijgestaan door zijn advocaat, is daarbij gehoord. Verzoekster is niet verschenen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij faxbericht van 14 mei 2018, op diezelfde datum door de rechtbank ontvangen, heeft de advocaat van verzoekster de rechtbank verzocht om aanhouding van de behandeling met zes weken. In de begeleidende brief bij het voorgeschreven aanhoudingsformulier schrijft hij de aanhouding te verzoeken “in verband met het voorbereiden en opstellen van een voorstel, alsook het doen van een voorstel”. In de brief van 14 mei 2018 heeft de advocaat van verzoekster meegedeeld dat voormeld schrijven “d.d. heden” tevens aan verweerder is gezonden.
Het aanhoudingsformulier “Verzoek aanhouding faillissementsrekest” houdt dezelfde reden van aanhouding in. Voorts verklaart de advocaat van verzoeker daarin onder meer “dat hij, mede namens verweerder, de rechtbank verzoekt de behandeling van het hiervoor genoemde verzoek aan het houden met 6 weken;” en ook “dat verweerder hiervan op de hoogte is gesteld en dat deze heeft meegedeeld ook niet te zullen verschijnen;”.
Ter zitting heeft verweerder betwist een afschrift van het aanhoudingsverzoek te hebben ontvangen. Er is geen overleg geweest met zijn advocaat of met hem, hij heeft geen voorstel ontvangen en hij verzet zich tegen een aanhouding van de behandeling van het faillissementsverzoek, aldus verweerder.
In dit geval lijkt de verklaring van de advocaat feitelijk onjuist te zijn: het verzoek is niet gedaan “namens verweerder”. Die en diens advocaat zijn ter zitting verschenen en zeggen van niets te weten. Dat een brief over een zitting op 15 mei op 14 mei wordt verzonden is al bezwaarlijk aan te merken als tijdige kennisgeving, maar laat zich nog moeilijker rijmen met de mededeling dat verweerder op dat moment ook al heeft meegedeeld niet te zullen verschijnen. Dat ‘een voorstel’ nog moet worden voorbereid en opgesteld onderbouwt de stelling van verweerder dat er in het geheel geen contact is geweest.
Over de standaardformuleringen in het formulier overweegt de rechtbank dat die er juist toe dienen dat zorgvuldig met de belangen van de wederpartij wordt omgesprongen. Dat een verzoeker ‘standaard’ mag uitgaan van de verlening van de aanhouding kan alleen als de vermelde verplichtingen zijn nagekomen en de standaardverklaringen in het aanhoudingsformulier, zoals die over de eenparigheid (‘mede namens verweerder’), juist zijn.
Een aanhoudingsverzoek als dit ligt, reeds vanwege de onjuiste verklaring van de advocaat, in beginsel voor afwijzing gereed.
De rechtbank ziet zich nog gesteld voor de vraag of er belangen zijn die tot een andere beslissing zouden moeten leiden.
De volgorde van voorstel(len) doen en faillissementsaanvraag indienen is aan de verzoekende partij. Als een verzoekschrift eenmaal is ingediend, kan daarop beslist worden. Het voorbereiden van een voorstel na indiening van het verzoekschrift is geen belang dat zwaarder moet wegen dan de belangen van een gerekestreerde die zich tegen aanhouding verzet.
Het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen.
Verzoekster heeft het faillissement van verweerder aangevraagd stellende dat verweerder verkeert in de toestand van hebben opgehouden te betalen nu hij zowel de vordering van verzoekster als andere vorderingen onbetaald laat.
Verweerder heeft bij monde van zijn advocaat de vordering van verzoekster gemotiveerd en gedocumenteerd betwist door te stellen en te onderbouwen dat verzoekster geen vordering heeft op verweerder, maar op Oranje Infra B.V. Verzoekster heeft niets aangevoerd op grond waarvan geoordeeld moet worden dat dit verweer reeds aanstonds verworpen dient te worden.
Het vorderingsrecht van verzoekster is derhalve niet summierlijk komen vast te staan, zodat het verzoek tot faillietverklaring dient te worden afgewezen.

BESLISSING

De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot faillietverklaring van [verweerder], voornoemd.
Gegeven door mr. G.H.M. Smelt, rechter, en uitgesproken op 15 mei 2018, in tegenwoordigheid van D.D. Vorst, griffier.
Tegen deze uitspraak bestaat gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak recht van hoger beroep, in te stellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof te Den Haag.