ECLI:NL:RBDHA:2018:5901

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
20 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 10064
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. van Zeben-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in asielopvangzaak na woningweigering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 mei 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de opvang van een asielzoeker. Eiser, een Chinese nationaliteit, had een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verkregen, maar weigerde de aangeboden woonruimte van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). Het COA had de woningweigering als onterecht aangemerkt en eiser een ultimatum gesteld om de woonruimte te accepteren, met de dreiging van beëindiging van verstrekkingen en een ontruimingsprocedure. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de aanzegging van het COA geen nieuwe rechtsgevolgen creëerde. De rechtbank verwees naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd bepaald dat de mededeling van het COA over de woningweigering geen rechtens relevante handeling was. Eiser had ook een beroep gedaan op de Opvangrichtlijn, maar de rechtbank oordeelde dat deze niet van toepassing was, aangezien eiser al in het bezit was van een asielvergunning. De rechtbank concludeerde dat zij niet bevoegd was om het beroep te behandelen en dat de overige aangevoerde argumenten niet meer aan de orde hoefden te komen. De uitspraak werd gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, in aanwezigheid van griffier mr. E.F. Binnendijk.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/10064

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. S.J. Koolen),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, verweerder

(gemachtigde: mr. S.M.G. Bouma).

Procesverloop

Op 10 mei 2017 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de woningweigering onterecht is bevonden (het bestreden besluit). Daarnaast is eiser aangezegd dat hij 24 uur heeft om de woonruimte alsnog te accepteren en dat als hij dit niet doet, zijn verstrekkingen zullen eindigen. Verder is meegedeeld dat als eiser de opvanglocatie niet verlaat, een ontruimingsprocedure zal worden gestart.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen D. Jitsang. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1965 en heeft de Chinese nationaliteit. Bij besluit van 6 februari 2015 is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend in het kader van nareis op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
2. Verweerder heeft aan eiser woonruimte aangeboden. Eiser heeft de woonruimte geweigerd omdat hij gescheiden is van zijn ex-partner en heeft daarbij aangegeven dat hij vanwege problemen met zijn ex-partner niet terug kan keren naar de woning die verweerder heeft aangeboden. Op 10 mei 2017 heeft een tweede gesprek over de woningweigering plaatsgevonden. Verweerder heeft hierbij medegedeeld dat eiser ten onrechte de woning heeft geweigerd. Eiser is daarom aangezegd dat hij 24 uur heeft om de woonruimte alsnog te accepteren en dat als hij dit niet doet, zijn verstrekkingen zullen eindigen. Verder is aan eiser medegedeeld dat als hij de opvanglocatie niet verlaat, een ontruimingsprocedure zal worden gestart. Eiser heeft daarna de opvang uit eigen beweging verlaten en verweerder heeft hem vervolgens uitgeschreven.
2. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe samengevat weergegeven het volgende aan. Eiser wijst er op dat hij niet eerder opvang heeft gehad en dat de verblijfsvergunning is ingewilligd voordat aan hem opvang is verleend. Eiser meent daarom dat van een beëindiging van rechtswege zoals bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Vw 2000 geen sprake kan zijn. Daarnaast heeft eiser een nieuwe asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag heeft volgens eiser tot gevolg dat hij opnieuw een asielzoeker is als bedoeld in artikel 2 en verder van de Rva 2005. Daarbij doet eiser een beroep op de Richtlijn 2013/33/EU (hierna: de Opvangrichtlijn). Ook voert eiser aan dat er geen grond bestaat voor de stelling van verweerder dat de opvang van eiser kan worden beëindigd omdat hij een afgeleid verblijfsrecht heeft.
3. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de rechtbank onbevoegd is om kennis te nemen van het beroep. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 22 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:925.
4. Als eerste overweegt de rechtbank ten aanzien van het verzoek tot vrijstelling van het griffierecht als volgt.
4.1
Eiser heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van de verplichting tot het betalen van griffierecht. Daartoe voert eiser aan dat hij voor vrijstelling van het griffierecht in aanmerking dient te komen nu uit de stukken blijkt dat hij onvoldoende inkomen heeft en hij geen verstrekkingen meer krijgt. Ter zitting hebben eiser en zijn gemachtigde toegelicht dat eiser niet op een vast adres woont en dat hij daarom geen bijstand kan krijgen. Gelet op deze verklaring is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht dient te worden gehonoreerd, zodat eiser vrijgesteld is van de verplichting tot het betalen van griffierecht.
5. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of zij bevoegd is om kennis te nemen van het beroep.
5.1
De rechtbank overweegt dat verweerder terecht heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:925). Deze uitspraak van de Afdeling betrof een vergelijkbaar geval als de onderhavige zaak. Ook in de onderhavige zaak is sprake van een vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend. Verder heeft verweerder in het tweede gespreksverslag medegedeeld dat de woningweigering door de vreemdeling onterecht is bevonden en dat hij maximaal 24 uur heeft om de woonruimte alsnog te accepteren. Bovendien is deze aanzegging ook in dit geval niet door verweerder in een beëindigingsbesluit opvang neergelegd. De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak bepaald dat in een dergelijk geval de mededeling van verweerder dat de aangeboden huisvesting passend wordt geacht, geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven roept. Artikel 44, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 bepaalt namelijk dat een besluit waarbij aan een vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, van rechtswege de beëindiging van de verstrekkingen tot gevolg heeft. De mededeling van verweerder dat de woningweigering onterecht is bevonden en dat de verstrekkingen daarom beëindigd worden roept dan ook geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven. Immers, met de aanzegging heeft verweerder de vreemdeling uitsluitend mededeling gedaan van de, uit het besluit tot verlening van de asielvergunning voortvloeiende, van rechtswege ingetreden of intredende gevolgen. De stelling van eiser dat van beëindiging van rechtswege geen sprake kan zijn nu aan eiser nog niet eerder opvang is verleend, volgt de rechtbank niet. Uit artikel 44, eerste lid, van de Vw 2000 volgt namelijk niet dat dit vereist is. De stelling van eiser dat bij de beëindiging van buitenwettelijke opvang er sprake is van een feitelijke handeling waartegen bezwaar en beroep openstaat, volgt de rechtbank evenmin. Immers, zoals de Afdeling in haar uitspraak van 22 maart 2018 heeft bepaald, is de aanzegging geen rechtens relevante handeling in de zin van artikel 5, tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
5.2
De rechtbank overweegt verder dat eisers beroep op de Opvangrichtlijn niet kan slagen. Eiser is immers sinds 6 februari 2015 in het bezit van een asielvergunning en daarom is gelet op artikel 3, eerste lid, van de Opvangrichtlijn deze Richtlijn niet op hem van toepassing.
5.3
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangevoerd dat sprake is van één van de uitzonderingen zoals genoemd in de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU5528. In deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het denkbaar is dat de wijze waarop van de bevoegdheid tot beëindiging van de opvang gebruik is gemaakt tot een afzonderlijke, hernieuwde rechterlijke beoordeling van de handeling leidt. Ook is het denkbaar dat bij wijze van uitzondering door tijdsverloop opnieuw een oordeel nodig is over bijvoorbeeld de beëindiging van de verstrekkingen vanwege een relevante wijziging in de omstandigheden. De gemachtigde van eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat beide uitzonderingen van toepassing zijn, maar heeft dit onvoldoende onderbouwd. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat één van deze twee uitzonderingen van toepassing is. Verweerder heeft er namelijk terecht op gewezen dat de opvang die eiser vanaf 6 februari 2015 heeft gehad als buitenwettelijk en onverplicht moet worden beschouwd. Aan de omstandigheid dat eiser nadien van zijn echtgenoot is gescheiden, hij zelf een asielaanvraag heeft ingediend en hij enkele maanden heeft verbleven in de opvang, komt dan ook geen betekenis toe. Ten tijde van deze gebeurtenissen was namelijk niet verweerder maar de gemeente verantwoordelijk voor de bemiddeling naar huisvesting.
6. Gelet op het vorenstaande verklaart de rechtbank zich onbevoegd. Hetgeen overigens is aangevoerd ten aanzien van het recht op opvang van eiser behoeft daarom geen bespreking.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. E.F. Binnendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.