ECLI:NL:RBDHA:2018:5904

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
20 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 15809
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. van Zeben-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM en herhaalde aanvraag in bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 mei 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiseres, een Pakistaanse vrouw, had eerder een aanvraag ingediend die op 10 juni 2016 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid zich terecht op het standpunt had gesteld dat de nieuwe aanvraag van eiseres een herhaalde aanvraag was in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres had geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd die de afwijzing van de eerdere aanvraag konden rechtvaardigen.

De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris de aanvraag van eiseres terecht had afgewezen, omdat er geen objectieve belemmeringen waren om het gezinsleven in Pakistan uit te oefenen. Eiseres had aangevoerd dat haar echtgenoot medische zorg nodig had en niet naar Pakistan kon gaan, maar de rechtbank oordeelde dat deze stelling niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM en dat de aanvraag op goede gronden was afgewezen. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor aanvragers om bij herhaalde aanvragen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, en dat de bestuursrechter de besluiten van bestuursorganen zorgvuldig moet toetsen aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/15809

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 mei 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J. Singh),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.M.G. Bouma).

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “familieleven op grond van artikel 8 EVRM” afgewezen. Daarbij heeft verweerder overwogen dat het terugkeerbesluit van 10 juni 2016 nog steeds geldig is. Tevens heeft verweerder een inreisverbod opgelegd voor de duur van 2 jaren.
Bij besluit van 15 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2018.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1962 en bezit de Pakistaanse nationaliteit. Eiseres heeft eerder, namelijk op 9 december 2015, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het verblijfsdoel “familieleven op grond van artikel 8 EVRM”. Verweerder heeft deze aanvraag op 10 juni 2016 afgewezen en heeft het bezwaar hiertegen bij besluit van 7 november 2016 ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld, waardoor dit besluit in rechte vaststaat.
1.2
Eiseres heeft op 28 augustus 2017 een nieuwe aanvraag voor een verblijfsvergunning met het verblijfsdoel “familieleven op grond van artikel 8 EVRM” ingediend. Op 25 oktober 2017 heeft eiseres bij het IND-loket in [plaats] de leges betaald en een verklaring afgelegd.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit eiseres haar aanvraag afgewezen en heeft daaraan ten grondslag gelegd dat er sprake is van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verder heeft verweerder onder verwijzing naar het terugkeerbesluit van 10 juni 2016 een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. In het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met internationale verdragen, waaronder artikel 8 van het Verdrag betreffende de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), en met de beginselen van behoorlijk bestuur. Daartoe voert eiseres aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat er geen sprake is van een objectieve belemmering van gezinsleven buiten Nederland nu de echtgenoot van eiseres vanwege medische complicaties niet naar Pakistan kan gaan en hij afhankelijk is van de zorg van eiseres. Verder heeft eiseres in beroep een medische verklaring overgelegd waaruit blijkt dat de echtgenoot van eiseres op 25 oktober 2017 een niertransplantatie heeft gehad.
4. Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.1
Op grond van paragraaf B1/3.4.1.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 merkt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in het kader van artikel 4:6 van de Awb enkel feiten en omstandigheden als nieuw aan die:
  • op het moment waarop de eerste aanvraag werd afgewezen niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn; en
  • aanleiding geven tot heroverweging van de eerste aanvraag.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
De rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit is bij uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) en van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131) gewijzigd. De Afdeling heeft in deze uitspraken overwogen dat de bestuursrechter niet langer dient te toetsen of er sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden alvorens tot een inhoudelijke beoordeling over te gaan. De bestuursrechter dient voortaan het besluit van het bestuursorgaan op een opvolgende aanvraag als uitgangspunt te nemen en dient dit besluit overeenkomstig artikel 8:69 van de Awb te toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden. In dit geval heeft verweerder de herhaalde aanvraag afgewezen en heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De rechtbank dient daarom aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid te toetsen of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn (zie de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131).
5.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Eiseres heeft aan de herhaalde aanvraag ten grondslag gelegd dat er sprake is van verslechterde medische omstandigheden bij haar echtgenoot. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiseres bij haar aanvraag een medische verklaring overgelegd waarin staat dat haar echtgenoot sinds augustus 2014 afhankelijk is van hemodialyse en op de wachtlijst staat om een donornier te krijgen. Verweerder heeft deze verklaring terecht niet aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderende omstandigheid die kan afdoen aan het bestreden besluit. De rechtbank stelt voorop dat ten tijde van de eerdere aanvraag verweerder bekend was met het feit dat de echtgenoot van eiseres nierpatiënt is en daarvoor behandeld wordt in het ziekenhuis. Dit blijkt ook uit de besluiten ten aanzien van de eerdere aanvraag, waarin verweerder de medische klachten van de echtgenoot van eiseres heeft betrokken bij de beoordeling of eiseres vrijgesteld kan worden van het vereiste om te beschikken over een machtiging tot voorlopig verblijf. Verder is van belang dat uit voornoemde medische verklaring niet volgt dat de medische situatie ten opzichte van de eerdere aanvraag verslechterd is.
5.3
Ten aanzien van de in beroep overgelegde verklaring waaruit volgt dat de echtgenoot van eiseres een niertransplantatie heeft ondergaan, overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser betoogt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door binnen drie weken een beslissing op bezwaar te nemen en dat als er meer tijd zou zijn geweest, de medische verklaring in bezwaar had kunnen worden overgelegd. De rechtbank volgt dit betoog niet. De gemachtigde van eiser heeft niet onderbouwd dat het niet mogelijk was voor eiseres om binnen drie weken medische stukken te overleggen. Ook anderszins is niet gebleken dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank overweegt voorts dat ongeacht de vraag of de medische verklaring gelet op het ex-tunc karakter van de beoordeling in beroep buiten beschouwing dient te blijven, uit deze verklaring niet blijkt dat er sprake is van een verslechtering van de medische situatie van de echtgenoot van eiseres. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de overgelegde medische verklaring in beroep niet kan afdoen aan het bestreden besluit.
5.4
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat er objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven uit te oefenen in Pakistan. Zo blijkt niet uit de stukken dat de echtgenoot van eiseres aldaar niet behandeld kan worden. De stelling ter zitting dat de echtgenoot van eiseres nazorg nodig heeft en de kosten van medische zorg in Pakistan niet kan betalen doet hier niet aan af nu deze stelling niet is onderbouwd.
5.5
De rechtbank overweegt voorts dat niet gebleken is dat het bestreden besluit in strijd is met internationale verdragen of met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank concludeert daarom dat verweerder de aanvraag van eiseres terecht en op goede gronden heeft afgewezen.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. E.F. Binnendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.