In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 mei 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiseres, een Pakistaanse vrouw, had eerder een aanvraag ingediend die op 10 juni 2016 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid zich terecht op het standpunt had gesteld dat de nieuwe aanvraag van eiseres een herhaalde aanvraag was in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres had geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd die de afwijzing van de eerdere aanvraag konden rechtvaardigen.
De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris de aanvraag van eiseres terecht had afgewezen, omdat er geen objectieve belemmeringen waren om het gezinsleven in Pakistan uit te oefenen. Eiseres had aangevoerd dat haar echtgenoot medische zorg nodig had en niet naar Pakistan kon gaan, maar de rechtbank oordeelde dat deze stelling niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM en dat de aanvraag op goede gronden was afgewezen. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor aanvragers om bij herhaalde aanvragen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, en dat de bestuursrechter de besluiten van bestuursorganen zorgvuldig moet toetsen aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden.