ECLI:NL:RBDHA:2018:5908

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
20 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 13902
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. van Zeben-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag wijziging verblijfsdoel naar arbeid als kennismigrant

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die sinds 2010 in Nederland verblijft, had een verblijfsvergunning voor studie, maar verzocht om wijziging van het verblijfsdoel naar arbeid als kennismigrant. De aanvraag werd door de staatssecretaris afgewezen, omdat het UWV had geconcludeerd dat het geboden salaris niet marktconform was en de geschiktheid van de eiser voor de functie onvoldoende was aangetoond. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd kennelijk ongegrond verklaard.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris van het horen in bezwaar heeft kunnen afzien, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Eiser voerde aan dat hij ten onrechte niet was gehoord en dat hij zonder juridische bijstand het bezwaar had ingediend. De rechtbank stelde vast dat de bezwaren van eiser niet voldoende onderbouwd waren en dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat er geen reden was om van de hoorplicht af te wijken. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige besluitvorming, maar bevestigt ook dat in gevallen van kennelijk ongegrond bezwaar de hoorplicht kan worden genegeerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de beslissing openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/13902

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. Y. Tamer),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. S.M.G. Bouma).

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot wijziging van het verblijfsdoel van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van “studie” naar “arbeid als kennismigrant” afgewezen.
Bij besluit van 11 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2018.
Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen [persoon A], vertegenwoordiger van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: UWV).

Overwegingen

1. Eiser verblijft sinds 2010 in Nederland. Aan eiser is laatstelijk een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel “studie” verleend, geldig van 18 september 2016 tot 1 december 2019. Op 20 juli 2016 heeft [B.V. X] (hierna: referent) namens eiser een aanvraag ingediend tot het wijzigen van eisers verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van het verblijfsdoel “studie” naar het verblijfsdoel “arbeid als kennismigrant”.
2. Verweerder heeft bij besluit van 24 november 2016 eisers verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel “studie” met terugwerkende kracht ingetrokken met ingang van 31 augustus 2016. Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit de aanvraag van eiser tot wijziging van het verblijfsdoel van zijn verblijfsvergunning afgewezen. Verweerder heeft aan de afwijzing het advies van het UWV van 22 december 2016 ten grondslag gelegd. In voornoemd advies heeft het UWV geconcludeerd dat het geboden salaris weliswaar als gebruikelijk kan worden beschouwd voor de functie binnen de desbetreffende sector, maar dat het geboden salaris niet gerechtvaardigd is nu niet objectief is aangetoond dat eiser beschikt over een passende (voor)opleiding op het vereiste niveau en hij evenmin over werkervaring beschikt. De geschiktheid van eiser voor de onderhavige functie is daarom onvoldoende vast komen te staan.
3. Referent heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en heeft daarbij vermeld dat eiser per 1 januari 2017 een nieuwe arbeidsovereenkomst heeft gekregen, waarbij eisers loon is verlaagd naar € 2.695,00 bruto per maand en zijn functiebenaming is gewijzigd van “[functie 1]” naar [functie 2]”. Het UWV heeft op 4 juli 2017 opnieuw advies uitgebracht en heeft daarbij het standpunt uit het advies van 22 december 2016 gehandhaafd. Daarnaast heeft het UWV in voornoemd advies overwogen dat het geboden salaris gelet op het normbedrag zoals neergelegd in artikel 1d, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen niet marktconform is.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe aan dat hij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar. Daartoe wijst eiser erop dat bij zaken waarin sprake is van aspecten in het kader van artikel 8 van het Verdrag betreffende de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en zaken waarin de voortzetting van verblijf wordt beëindigd, horen in beginsel deel uitmaakt van een zorgvuldige besluitvorming. Daarnaast had verweerder naar aanleiding van het bezwaar dienen te beoordelen of eiser verblijf kan ontlenen aan artikel 8 EVRM. Verder geeft eiser aan dat hij zonder juridische bijstand een bezwaarschrift heeft ingediend waarvan hij, mede gelet op zijn niet-Nederlandse achtergrond, de reikwijdte niet kon overzien. Tot slot verwijst eiser naar de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 juni 2007, ECLI:NL:RBSGR:2007:BA7988.
5. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
5.1
Ingevolge artikel 3.30a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met arbeid als kennismigrant worden verleend aan een vreemdeling als bedoeld in artikel 1d van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen, die arbeid ten behoeve van een krachtens artikel 2c van de Wet als referent erkende werkgever verricht of wil verrichten tenzij het overeengekomen loon naar het oordeel van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet marktconform is.
5.2
Ingevolge artikel 1d, eerste lid onder a, van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen, voor zover van belang, is het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen, niet van toepassing met betrekking tot de vreemdeling die als kennismigrant in Nederland te werk wordt gesteld op basis van een arbeidsovereenkomst en van wie het overeengekomen vaste, naar tijdruimte en in geld vastgestelde loon als vergoeding voor zijn arbeid dat hij van de werkgever ontvangt, indien hij de leeftijd van dertig jaar niet heeft bereikt, tenminste €3.108, bruto per maand bedraagt (norm geldig voor 2016), waartoe niet wordt gerekend de door de werkgever te betalen vakantiebijslag.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
Eiser voert als enige beroepsgrond aan dat hij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij één van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Awb zich voordoet. Verweerder heeft in dit geval van horen afgezien nu er volgens hem sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de vreemdeling is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit.
6.2
Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie, gelet op de motivering van het primaire besluit en de daartegen gerichte bezwaargronden, zich hier voor. Het UWV heeft in reactie op de gronden van beroep er terecht op gewezen dat in het bezwaar inhoudelijk niet wordt ingegaan op de conclusie van het advies van het UWV van 22 december 2016. Verder is van belang dat referent in bezwaar het loon van eiser naar beneden heeft bijgesteld, waardoor het salaris onder de norm zoals neergelegd in artikel 1d, eerste lid onder a, van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen is komen te liggen. Het was daarom aanstonds duidelijk dat de bezwaren van eiser ongegrond waren en dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over die conclusie. Dat eiser vanwege zijn niet-juridische achtergrond de reikwijdte niet kon overzien doet aan het voorgaande niet af aangezien het bezwaar niet door eiser zelf maar door zijn werkgever is ingediend. Ook het beroep op artikel 8 EVRM kan niet slagen nu eiser bij zijn aanvraag en in bezwaar hier geen beroep op heeft gedaan en hij evenmin feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht in het kader van artikel 8 EVRM. Ten aanzien van het beroep op de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 juni 2007 (ECLI:NL:RBSGR:2007:BA7988), overweegt de rechtbank dat dit evenmin tot een gegrond beroep kan leiden. Voornoemde uitspraak ziet namelijk op een andere situatie dan de onderhavige zaak. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder van het horen in bezwaar heeft kunnen afzien.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. E.F. Binnendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2018.
griffier De rechter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.