In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen B.V. X en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de invordering van een dwangsom van € 500,-- die was opgelegd wegens het plaatsen van een mobiel toilet op de weg zonder de vereiste vergunning. Eiseres, B.V. X, heeft bezwaar gemaakt tegen de invorderingsbeschikking en verzocht om rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter. De rechtbank heeft op 25 april 2018 een zitting gehouden waarbij zowel eiseres als de gemachtigden van verweerder aanwezig waren.
De rechtbank heeft overwogen dat de invordering van de dwangsom niet terecht was, omdat de last onder dwangsom die aan eiseres was opgelegd, specifiek betrekking had op een andere locatie dan waar de overtreding zou hebben plaatsgevonden. Eiseres had het mobiele toilet op de locatie aan [straat 1] tijdig verwijderd, en de rechtbank oordeelde dat de invordering van de dwangsom voor de constatering op [straat 2] niet kon worden gebaseerd op de eerdere last. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002,--. Tevens dient verweerder het betaalde griffierecht van € 333,-- aan eiseres te vergoeden.
De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie en specificiteit in last onder dwangsom, zodat de betrokken partijen precies weten wat van hen wordt verwacht en onder welke omstandigheden een dwangsom kan worden verbeurd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgelegde last niet voldoende duidelijk was en dat eiseres niet in strijd met de APV handelde op de locatie waar de invordering plaatsvond.