ECLI:NL:RBDHA:2018:645

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2018
Publicatiedatum
24 januari 2018
Zaaknummer
NL17.14941
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet in behandeling nemen van asielaanvraag op grond van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 januari 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, een Algerijnse asielzoeker, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd door de Staatssecretaris niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, omdat hij van mening was dat zijn tijdig ingediende zienswijze niet was meegenomen in de besluitvorming. Tijdens de zitting op 9 januari 2018 was eiser niet aanwezig, maar zijn gemachtigde was wel aanwezig.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris ten onrechte voorbij is gegaan aan de zienswijze van eiser, die op 12 december 2017 was ingediend. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit gebrekkig was, omdat de tijdig ingediende zienswijze niet was meegenomen. Desondanks heeft de rechtbank besloten om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, omdat het bestreden besluit alsnog voldoende gemotiveerd was. Eiser had ook aangevoerd dat Nederland zich niet voldoende had vergewist van de situatie in Duitsland, maar de rechtbank volgde dit betoog niet, omdat eiser geen concrete feiten had aangedragen die zouden wijzen op een schending van zijn rechten in Duitsland.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan eiser, vastgesteld op € 501,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met ingediende zienswijzen en de verplichting om deze in de besluitvorming te betrekken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.14941

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. J.C.E. Hoftijzer),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.T. Krabbenborg).

Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL17.14942, plaatsgevonden op 9 januari 2018. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Algerijnse nationaliteit te bezitten en te zijn geboren op [geboortedatum] 1988.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Uit Eurodac is verweerder gebleken dat eiser op 10 juni 2013 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Onderzoek in EU-VIS door verweerder heeft voorts uitgewezen dat Spanje aan eiser een Schengenvisum heeft verleend, geldig van 9 mei 2013 tot 22 juni 2013.
Gelet op voornoemde bevindingen heeft Nederland op 10 november 2017 bij Duitsland een verzoek ingediend om terugname van eiser op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening. Duitsland heeft dit verzoek op 14 november 2017 aanvaard.
3. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert daartoe – samengevat weergegeven – het volgende aan. Op 5 december 2017 heeft eiser bij verweerder een met redenen omkleed verzoek ingediend om uitstel voor het indienen van een zienswijze. Verweerder heeft eiser daarop tot en met 12 december 2017 de gelegenheid gegeven om een zienswijze in te dienen. Hoewel op 12 december 2017 een zienswijze is ingediend, hetgeen eiser met een verzendbevestiging kan aantonen, is op 14 december 2017 door verweerder in het bestreden besluit gesteld dat ondanks het verleende uitstel geen zienswijze is ontvangen. Volgens eiser kan het bestreden besluit niet in stand blijven, nu verweerder stelt dat niet is gebleken van belemmeringen voor de feitelijke overdracht aan Duitsland, terwijl eiser in zijn zienswijze wel dergelijke belemmeringen heeft aangevoerd. Eiser heeft gewezen op juridische bezwaren en heeft een beroep gedaan op artikel 17 van de Dublinverordening. Door aan de tijdig ingediende zienswijze voorbij te gaan en niet bij eisers gemachtigde te informeren of er een zienswijze was ingediend, heeft verweerder volgens eiser onzorgvuldig en daarom in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehandeld.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Gelet op hetgeen door eiser is aangevoerd en het feit dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft erkend dat de tijdig ingediende zienswijze ten onrechte niet is meegenomen in het bestreden besluit, is de rechtbank van oordeel dat er aan het bestreden besluit een gebrek kleeft. De rechtbank verklaart daarom het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt het bestreden besluit.
4.2
De rechtbank ziet echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Gelet op hetgeen verweerder in het voornemen heeft aangevoerd en de door de gemachtigde van verweerder ter zitting gegeven reactie op de zienswijze, acht de rechtbank het bestreden besluit alsnog voldoende gemotiveerd.
4.3
Eiser stelt in zijn zienswijze, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 21 december 2011 in de zaken C-411/10 en C-493/10, dat niet van hem kan worden verwacht dat hij aantoont of ten aanzien van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en dat het juist aan Nederland is om zich ervan te vergewissen of Duitsland zijn internationale verplichtingen nakomt. Van een dergelijk vergewissen is volgens eiser in zijn geval niet gebleken. Verweerder heeft volgens eiser in het voornemen volstaan met standaard tekstblokken. Verder bagatelliseert verweerder volgens eiser zijn verklaringen over wat hij tijdens zijn asielprocedure in Duitsland heeft meegemaakt en stelt verweerder ten onrechte dat eiser zich in dat verband tot de Duitse autoriteiten moet wenden.
Eisers betoog slaagt niet. Het HvJ EU heeft geoordeeld dat uit de teksten die het gemeenschappelijk Europees asielstelsel vormen, blijkt dat dit stelsel is uitgedacht in een context waarin kan worden aangenomen dat alle staten die aan dit stelsel deelnemen, ongeacht of het om lidstaten of derde landen gaat, de grondrechten eerbiedigen, daaronder begrepen de rechten die het Vluchtelingenverdrag of het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) als grondslag hebben, en dat er in dit opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan. De Uniewetgever heeft juist wegens dat beginsel van wederzijds vertrouwen Verordening 343/2003 (de voorloper van de huidige Dublinverordening) vastgesteld. Bijgevolg moet worden aangenomen dat de behandeling van asielzoekers in elke lidstaat in overeenstemming is met de eisen van het Handvest, met het Verdrag van Genève en met het EVRM. Toch kan volgens het HvJ EU niet worden uitgesloten dat de werking van dit stelsel in de praktijk in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt, zodat een ernstig risico bestaat dat asielzoekers, wanneer zij aan deze lidstaat worden overgedragen, worden behandeld op een wijze die hun grondrechten schendt. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft voor de verplichtingen van de overige lidstaten om Vo 343/2003 na te leven.
Dat verweerder zich in deze zaak onvoldoende heeft vergewist of van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon worden uitgegaan wordt gelet op het voorgaande niet gevolgd.
Nu eiser ter staving van zijn standpunt dat ten aanzien van Duitsland in zijn geval niet althans niet zonder meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan geen algemene of op zijn persoon toeziende documentatie heeft overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de motivering zoals gegeven in het voornemen en ter zitting heeft kunnen volstaan. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er in beginsel van uitgaan dat Duitsland zijn internationale verplichtingen nakomt. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat Duitsland dit niet doet. Eiser heeft niet op grond van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat in Duitsland het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers tekortschiet.
4.4
Eiser heeft zich in de zienswijze verder op het standpunt gesteld dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel onderlinge solidariteit tussen de lidstaten impliceert en dat Nederland zich aan Duitsland, dat door de grote instroom van asielzoekers in een noodsituatie dreigt te geraken, solidair moet tonen door Duitsland niet onnodig met Dublinclaims en
-overdrachten te belasten. Om Duitsland te ontlasten dient verweerder volgens eiser met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening eisers aanvraag onverplicht aan zich te trekken.
Ook dit standpunt slaagt niet. Duitsland is voor de behandeling van eisers verzoek om internationale bescherming verantwoordelijk en heeft deze verantwoordelijkheid middels het claimakkoord van 14 november 2017 erkend. Zoals verweerder in het voornemen terecht heeft aangevoerd, heeft Duitsland door aanvaarding van het claimverzoek gegarandeerd het onderhavige verzoek om internationale bescherming in behandeling te nemen, zoals bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, van de Dublinverordening.
5. Verweerder heeft eisers asielverzoek derhalve niet met toepassing van artikel 17, eerste lid, Dublinverordening onverplicht aan zich hoeven trekken.
6. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 501,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van mr. D.D. van Loopik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel