ECLI:NL:RBDHA:2018:6899

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juni 2018
Publicatiedatum
12 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 8710
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Bbz-uitkering op grond van de Participatiewet en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de beëindiging van een Bbz-uitkering. De eiser had een uitkering op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) ontvangen voor zijn eenmanszaak, een arbeidsbemiddelingskantoor. De uitkering was aanvankelijk toegekend van 1 juli 2016 tot 31 december 2016 en later verlengd tot 1 juni 2017. Echter, de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (SZW) had twijfels over de levensvatbaarheid van de onderneming van eiser, omdat de resultaten nihil waren. Eiser werd verzocht om bewijsstukken van nieuwe opdrachten aan te leveren, maar heeft hier niet tijdig aan voldaan.

Bij besluit van 23 augustus 2017 heeft het college de Bbz-uitkering van eiser met ingang van 1 juni 2017 beëindigd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 1 mei 2018 was eiser aanwezig, maar de verweerder was afwezig. De rechtbank heeft overwogen dat het college terecht om bewijs van levensvatbaarheid heeft gevraagd en dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat zijn bedrijf levensvatbaar was op het moment van de beëindiging van de uitkering. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beëindiging van de uitkering terecht is gebeurd, omdat eiser niet aan zijn informatieplicht heeft voldaan en geen concrete bewijsstukken heeft overgelegd.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/8710

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juni 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. C. Bakirhan),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: I.M. Groen).

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers Bbz-uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) met ingang van 1 juni 2017 beëindigd.
Bij besluit van 27 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De beroepsgronden zijn in een later stadium ingediend.
Eiser heeft nadere stukken overgelegd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1.1
Eiser is van 1 juli 2016 tot uiterlijk 31 december 2016 een uitkering op grond van het Bbz 2004 toegekend voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan in verband met door hem geëxploiteerde eenmanszaak “[eenmanszaak]”, een arbeidsbemiddelings-kantoor voor het coachen en begeleiden van jongeren met een achterstand op de arbeidsmarkt.
1.2
Blijkens het rapport Bbz Aanvraag van 1 maart 2017 is deze uitkering verlengd tot 1 juni 2017. Bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (SZW) van de gemeente Den Haag was twijfel ontstaan over de levensvatbaarheid van eisers bedrijf, omdat de resultaten van eisers onderneming sinds de start nihil waren. Om een tweede verlenging van de Bbz-uitkering te kunnen beoordelen heeft de Dienst SZW eiser verzocht bewijsstukken in te leveren van de nieuwe opdracht waarvan eiser in een gesprek van 20 juni 2017 aangaf deze te zullen binnenhalen. Met deze opdracht wilde eiser laten zien dat zijn bedrijf wel degelijk levensvatbaar is. Aan de hand van de mailwisselingen tussen eiser en de behandelend ambtenaar van de afdeling Zelfstandigen van de Dienst SZW, blijkt dat eiser tijdens het gesprek van 20 juni 2017 is verzocht om de bevestiging van deze opdracht in te leveren. Op basis van deze nieuwe informatie zou de levensvatbaarheid worden beoordeeld en zou worden bezien of verlenging van de Bbz-uitkering tot de mogelijkheden behoort.
1.3
In de rapportage beëindiging Bbz van 12 juli 2017 heeft verweerder aangegeven dat niets meer van eiser is vernomen. Vervolgens heeft verweerder eiser een conceptbesluit beëindiging Bbz-uitkering per 31 mei 2017, gestuurd.
1.4
In reactie hierop heeft eiser op 14 augustus 2017 de behandelend ambtenaar bericht dat hij in juni 2017 een definitieve beslissing wilde nemen of hij wel of niet zou doorgaan met zijn bedrijf en dat hij gezien diverse ontwikkelingen deze beslissing pas eind september 2017 kan nemen. De reden hiervan is dat eiser eind september 2017 van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) uitsluitsel zou krijgen over een aanvraag voor een opdracht. Eiser heeft hierbij verder aangegeven dat de levensvatbaarheid van zijn bedrijf gegarandeerd zal zijn wanneer deze beslissing van het Uwv positief zou uitvallen. Verweerder heeft zich in de verdere correspondentie steeds op het standpunt gesteld dat eiser tot dan toe geen concrete aanwijzingen of bewijsstukken heeft aangeleverd met betrekking tot aangegane overeenkomsten dan wel binnengehaalde opdrachten, behoudens eisers eigen verklaringen en voornemens. Uit de reactie van de behandelende ambtenaar van 16 augustus 2017 op het bericht van 14 augustus leidt de rechtbank verder af dat eiser aan het verzoek om stukken van de nieuwe opdracht in te leveren op dat tijdstip geen gehoor heeft gegeven.
1.5
Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers Bbz-uitkering op grond van de Pw en het Bbz 2004 met ingang van 1 juni 2017 beëindigd, omdat eiser van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. In het bestreden besluit is overwogen dat de samenwerkingsovereenkomst die eiser met energiemaatschappij NLE heeft gesloten buiten de te beoordelen periode valt. Bovendien zou deze informatie niet tot een verlenging van de uitkering hebben geleid indien hiermee wel rekening zou zijn gehouden, omdat het enkel afsluiten van een overeenkomst niets over de levensvatbaarheid van een bedrijf zegt. Eiser heeft immers niet aangetoond welke resultaten met deze nieuwe opdracht zijn behaald. Vanwege het ontbreken van bedrijfsresultaat en het gebrek aan concrete bewijsstukken van nieuwe opdrachten om de levensvatbaarheid te beoordelen, is terecht niet overgegaan tot verlenging van de Bbz-uitkering en is deze terecht per 1 juni 2017 beëindigd, aldus verweerder.
Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat uit het rapport van de Dienst SZW van 12 juli 2017 blijkt dat eiser tijdens het intakegesprek op 20 juni 2017 is meegedeeld dat zijn uitkering wellicht kon worden verlengd indien eiser kon aantonen dat een nieuwe opdracht in het verschiet lag. Verder blijkt volgens verweerder uit dit rapport dat op 12 juli 2017 nog niets van eiser was vernomen en dat hij telefonisch niet bereikbaar was, hetgeen heeft geleid tot beëindiging van eisers uitkering. In dit verband benadrukt verweerder dat het aantonen van een aanvraag voor een opdracht bij het Uwv niet hetzelfde is als het aantonen van een daadwerkelijke nieuwe opdracht. Aangezien het om een verlening van een uitkering gaat, is het naar de mening van verweerder aan eiser om aan te tonen dat zijn bedrijf levensvatbaar is. Door geen bewijs van een nieuwe opdracht over te leggen, heeft eiser dit niet aangetoond, aldus verweerder.
3. Eiser voert aan dat hij alle stukken die tijdens het gesprek met de behandelend ambtenaar op 20 juni 2017 zijn gevraagd heeft aangeleverd. Eiser heeft immers op
23 augustus 2017 de informatie en stukken ingeleverd, waarom verweerder naar zijn mening had gevraagd. Het primaire besluit is volgens eiser dan ook onvolledig en voorbarig genomen. Verder stelt eiser dat het bestreden besluit in strijd met het verbod op vooringenomenheid is genomen. Daarbij heeft eiser gewezen op de inhoud van de rapportage van de behandelende ambtenaar van 1 maart 2017 en naar zijn e-mailbericht van 16 augustus 2017. Daarnaast voert eiser aan dat zijn bedrijf wel degelijk levensvatbaar is, aangezien hij opdrachten voor het Uwv en Zakelijk Voordeel heeft binnengehaald. Ten slotte voert eiser aan dat hij ten gevolge van het bestreden besluit niet meer in de kosten van zijn levensonderhoud kan voorzien.
4. Ingevolge artikel 78f van de Pw, in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbz 2004, kan algemene bijstand worden verleend aan de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 wordt onder een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep verstaan: het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan.
Ingevolge artikel 23, tweede lid, van het Bbz 2004 wordt toekenning van algemene bijstand als bedoeld in het eerste lid beëindigd zodra het bedrijf of zelfstandig beroep niet meer levensvatbaar is.
In het derde lid, aanhef en onder a, van dit artikel is bepaald dat het college onderzoekt of het bedrijf of zelfstandig beroep nog levensvatbaar is 6 maanden na aanvang van de bijstandsverlening, bedoeld in het eerste lid, en daarna na een periode van respectievelijk 6 en 12 maanden.
Ingevolge artikel 38, eerste lid, van het Bbz legt het college bij de bijstandsverlening verplichtingen op die het college nodig acht voor een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de zelfstandige aan wie bijstand wordt verleend verplicht is naar behoren een administratie te voeren. Voorts is hierin onder meer bepaald dat de zelfstandige deze op verzoek van het college binnen 6 maanden na afloop van het boekjaar overlegt aan het college.
In artikel 17, eerste lid, van de Pw is, voor zover van belang, bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
5.1
Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie onder meer de uitspraak van
5 september 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3043), de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag bepalend. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip kan geen rekening worden gehouden.
5.2
Het is voorts vaste rechtspraak van de CRvB dat, indien een belanghebbende de inlichtingenplicht of medewerkingsplicht niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van Pw, de bijstand kan worden geweigerd, beëindigd of worden ingetrokken.
5.3
Bij de beoordeling van het onderhavige geding, stelt de rechtbank de vraag voorop of verweerder terecht aan eiser heeft verzocht om de bevestiging van de nieuwe opdracht over te leggen, welke eiser tijdens het gesprek op 20 juni 2017 aangaf te zullen binnenhalen. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht om deze gegevens verzocht, aangezien verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van het Bbz 2004 12 maanden na de toekenning van de uitkering moet onderzoeken of het bedrijf van eiser nog levensvatbaar is. Aangezien de uitkering op 1 juli 2016 is ingegaan en was verlengd tot 1 juni 2017, was herbeoordeling van de levensvatbaarheid naar het oordeel van de rechtbank per 1 juli 2017 aan de orde. Het moeten aantonen van het binnenhalen van een opdracht acht de rechtbank in dit kader geen onredelijke eis van verweerder. De rechtbank neemt bij dit oordeel in aanmerking dat gebleken was dat de inkomsten van eisers bedrijf nihil waren. Vervolgens staat de rechtbank voor de vraag of eiser de stukken waar verweerder terecht om had verzocht, tijdig heeft overgelegd. De rechtbank stelt in dit licht vast dat het standpunt van verweerder dat eiser aan het verzoek van verweerder op 12 juli 2017 niet had voldaan niet is weersproken en het tegendeel ook niet uit de stukken blijkt. Gelet daarop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht de conclusie getrokken dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat zijn bedrijf op 1 juli 2017 nog levensvatbaar was.
Hoewel de rechtbank eisers inzet om tot een levensvatbaar bedrijf te komen waardeert en begrip kan opbrengen voor de, ook ter zitting invoelbaar overgebrachte, emoties rondom de tegenslagen bij het opzetten van zijn onderneming(en), kan bij de beoordeling van deze aanvraag daarmee en met de omstandigheid dat eiser ruim na deze beoordelingsdatum wel bevestigingen van nieuwe opdrachten heeft overgelegd, gelet op de onder 5.1 genoemde uitspraak van de CRvB van 5 september 2017, geen rekening worden gehouden. De stelling van eiser dat het primaire besluit onvolledig en voorbarig is genomen, slaagt dan ook niet.
5.4
Voor de stelling van eiser dat het bestreden besluit in strijd met het verbod op vooringenomenheid is genomen zijn naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten te vinden, aangezien de rapportage van de behandelend ambtenaar van
1 maart 2017 en zijn e-mailbericht van 16 augustus 2017 zelf slechts een vaststelling van feiten bevatten. Deze stelling is daarmee dan ook onvoldoende onderbouwd.
6. Gelet op het vorenstaande en het bepaalde in artikel 23, tweede lid, van het Bbz 2004, heeft verweerder de toekenning van algemene bijstand terecht beëindigd.
7. Het beroep is dan ook ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, rechter, in aanwezigheid van drs.
A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.