1.5Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers Bbz-uitkering op grond van de Pw en het Bbz 2004 met ingang van 1 juni 2017 beëindigd, omdat eiser van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. In het bestreden besluit is overwogen dat de samenwerkingsovereenkomst die eiser met energiemaatschappij NLE heeft gesloten buiten de te beoordelen periode valt. Bovendien zou deze informatie niet tot een verlenging van de uitkering hebben geleid indien hiermee wel rekening zou zijn gehouden, omdat het enkel afsluiten van een overeenkomst niets over de levensvatbaarheid van een bedrijf zegt. Eiser heeft immers niet aangetoond welke resultaten met deze nieuwe opdracht zijn behaald. Vanwege het ontbreken van bedrijfsresultaat en het gebrek aan concrete bewijsstukken van nieuwe opdrachten om de levensvatbaarheid te beoordelen, is terecht niet overgegaan tot verlenging van de Bbz-uitkering en is deze terecht per 1 juni 2017 beëindigd, aldus verweerder.
Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat uit het rapport van de Dienst SZW van 12 juli 2017 blijkt dat eiser tijdens het intakegesprek op 20 juni 2017 is meegedeeld dat zijn uitkering wellicht kon worden verlengd indien eiser kon aantonen dat een nieuwe opdracht in het verschiet lag. Verder blijkt volgens verweerder uit dit rapport dat op 12 juli 2017 nog niets van eiser was vernomen en dat hij telefonisch niet bereikbaar was, hetgeen heeft geleid tot beëindiging van eisers uitkering. In dit verband benadrukt verweerder dat het aantonen van een aanvraag voor een opdracht bij het Uwv niet hetzelfde is als het aantonen van een daadwerkelijke nieuwe opdracht. Aangezien het om een verlening van een uitkering gaat, is het naar de mening van verweerder aan eiser om aan te tonen dat zijn bedrijf levensvatbaar is. Door geen bewijs van een nieuwe opdracht over te leggen, heeft eiser dit niet aangetoond, aldus verweerder.
3. Eiser voert aan dat hij alle stukken die tijdens het gesprek met de behandelend ambtenaar op 20 juni 2017 zijn gevraagd heeft aangeleverd. Eiser heeft immers op
23 augustus 2017 de informatie en stukken ingeleverd, waarom verweerder naar zijn mening had gevraagd. Het primaire besluit is volgens eiser dan ook onvolledig en voorbarig genomen. Verder stelt eiser dat het bestreden besluit in strijd met het verbod op vooringenomenheid is genomen. Daarbij heeft eiser gewezen op de inhoud van de rapportage van de behandelende ambtenaar van 1 maart 2017 en naar zijn e-mailbericht van 16 augustus 2017. Daarnaast voert eiser aan dat zijn bedrijf wel degelijk levensvatbaar is, aangezien hij opdrachten voor het Uwv en Zakelijk Voordeel heeft binnengehaald. Ten slotte voert eiser aan dat hij ten gevolge van het bestreden besluit niet meer in de kosten van zijn levensonderhoud kan voorzien.
4. Ingevolge artikel 78f van de Pw, in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbz 2004, kan algemene bijstand worden verleend aan de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 wordt onder een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep verstaan: het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan.
Ingevolge artikel 23, tweede lid, van het Bbz 2004 wordt toekenning van algemene bijstand als bedoeld in het eerste lid beëindigd zodra het bedrijf of zelfstandig beroep niet meer levensvatbaar is.
In het derde lid, aanhef en onder a, van dit artikel is bepaald dat het college onderzoekt of het bedrijf of zelfstandig beroep nog levensvatbaar is 6 maanden na aanvang van de bijstandsverlening, bedoeld in het eerste lid, en daarna na een periode van respectievelijk 6 en 12 maanden.
Ingevolge artikel 38, eerste lid, van het Bbz legt het college bij de bijstandsverlening verplichtingen op die het college nodig acht voor een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de zelfstandige aan wie bijstand wordt verleend verplicht is naar behoren een administratie te voeren. Voorts is hierin onder meer bepaald dat de zelfstandige deze op verzoek van het college binnen 6 maanden na afloop van het boekjaar overlegt aan het college.
In artikel 17, eerste lid, van de Pw is, voor zover van belang, bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.