In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning duurzaam verblijf voor een Italiaanse moeder en haar zoon. Eiseres, geboren in 1973, heeft samen met haar zoon, geboren in 2009, de Italiaanse nationaliteit. De aanvraag voor de verblijfsvergunning werd op 22 september 2017 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, waarna het bezwaar van eiseres op 20 november 2017 kennelijk ongegrond werd verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 13 juni 2018 heeft eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde, haar standpunt toegelicht. De rechtbank heeft overwogen dat eiseres rechtmatig verblijf heeft op basis van Verordening 1612/68, maar dat dit verblijf niet kan worden aangemerkt als duurzaam verblijfsrecht volgens Richtlijn 2004/38/EG. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres sinds 3 maart 2010 een beroep doet op publieke middelen, wat haar recht op een verblijfsvergunning ondermijnt. De rechtbank heeft aansluiting gezocht bij een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd geoordeeld dat het afgeleide verblijfsrecht van eiseres niet kan worden aangemerkt als rechtmatig verblijf voor de verkrijging van een duurzaam verblijfsrecht.
De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep van eiseres ongegrond verklaard, met de overweging dat zij niet voldoet aan de vereisten van het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning, omdat zij niet over voldoende middelen van bestaan beschikt en een bijstandsuitkering ontvangt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.