ECLI:NL:RBDHA:2018:7916

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
AWB 18/1332 en 18/1333 T
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake aanvragen verblijfsvergunningen op grond van de Definitieve Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 6 juni 2018, zijn eisers, een gezin van Ivoriaanse nationaliteit, in beroep gegaan tegen de afwijzing van hun aanvragen voor verblijfsvergunningen op grond van de Definitieve Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aanvragen zijn afgewezen, met name met betrekking tot het meewerkcriterium en de belangen van de kinderen onder artikel 8 van het EVRM. De rechtbank stelt vast dat er in het verleden aanvragen zijn ingewilligd ondanks dat niet volledig aan het meewerkcriterium werd voldaan, en dat de staatssecretaris niet alle belangen van de kinderen heeft meegewogen. De rechtbank geeft de staatssecretaris de gelegenheid om de geconstateerde gebreken te herstellen en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, waardoor de uitzetting van eisers wordt verboden totdat op het beroep is beslist. De rechtbank benadrukt dat de belangen van de kinderen voorop staan en dat de staatssecretaris moet onderbouwen dat er geen sprake is van ambtelijke misslagen in vergelijkbare zaken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/1332 (beroep)
AWB 18/1333 (voorlopige voorziening)
[persoonsnummer]
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 6 juni 2018 in de zaken tussen

[kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2000, hierna te noemen: [kind 1] ,

[de persoon 1], geboren op [geboortedatum 2] 1981, hierna te noemen: [de persoon 1] of moeder,
[kind 2], geboren op [geboortedatum 3] 2003, hierna te noemen: [kind 2] , en
[kind 3], geboren op [geboortedatum 4] 2012, hierna te noemen: [kind 3] ,
allen van Ivoriaanse nationaliteit, eisers en verzoekers, hierna gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. J. Jager),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. E.P.C. van der Weijden).

Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van eisers van 7 november 2016 tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet tijdelijke humanitaire gronden op grond van de Definitieve Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen’ afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 januari 2018, aangevuld bij besluit van 1 februari 2018 (gezamenlijk het bestreden besluit), ongegrond verklaard.
Op 23 februari 2018 heeft de rechtbank het beroepschrift van eisers ontvangen. Daarbij is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2018. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het gezin van [kind 1] is afkomstig uit Ivoorkust. [de persoon 1] is in maart 2008 naar Nederland gekomen en heeft hier asiel aangevraagd. Zij heeft met ingang van 23 juni 2008 een asielvergunning gekregen op de b-grond. [kind 1] en haar broertje [kind 2] zijn in juli 2009 in het kader van nareis naar Nederland gekomen. Zij waren toen respectievelijk 8 en 6 jaar oud. De vader van [kind 1] en [kind 2] , [de persoon 2] is ook naar Nederland gekomen, maar vader en moeder zijn enige tijd na de aankomst in Nederland uit elkaar gegaan. In 2012 is [kind 3] , het halfzusje van [kind 1] en [kind 2] , geboren.
1.2.
Bij besluit van 21 januari 2015 heeft verweerder de verblijfsvergunningen van [kind 1] en haar moeder en broertje met terugwerkende kracht tot de verleningsdatum ingetrokken, omdat moeder tijdens haar asielprocedure onjuiste verklaringen heeft afgelegd over haar herkomstgebied in Ivoorkust. Bij besluit van 29 mei 2015 is ook de verblijfsvergunning van [kind 3] ingetrokken. Deze intrekkingen zijn in rechte vast komen te staan.
1.3.
De kinderen, de moeder en de vader hebben op 7 november 2016 de onderhavige aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning op grond van de Definitieve Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen (hierna: de Regeling). De vader van de kinderen heeft geen beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag.
1.4.
Eisers hebben inmiddels ook aanvragen ingediend om te toetsen of zij rechtmatig verblijf hebben op grond van het Unierecht bij de nieuwe partner van de moeder, die de Spaanse nationaliteit heeft. Verweerder heeft hier nog niet op beslist.
Standpunt verweerder
2. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat eisers niet over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) beschikken. Volgens verweerder is er geen reden om eisers vrij te stellen van het mvv-vereiste. Verweerder is van mening dat hun uitzetting niet in strijd is met hun recht op bescherming van het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. [1] Ook voldoen eisers niet aan de voorwaarden van de Regeling, omdat ze onvoldoende hebben meegewerkt aan hun vertrek. Dit blijkt uit het advies van de DT&V. [2] De moeder heeft zich niet ingeschreven bij de IOM [3] en heeft geweigerd om aanvragen voor laissez passers te ondertekenen. Ook is ze op drie van de zes geplande gesprekken met de DT&V niet verschenen. Verweerder heeft niet beoordeeld of eisers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van de discretionaire bevoegdheid, omdat eisers daartoe geen aanvraag hebben ingediend.
Standpunt eisers
3.1.
Eisers voeren in beroep aan dat verweerder een nieuw advies aan de DT&V had moeten vragen, omdat ze inmiddels hard aan hun vertrek hebben gewerkt. Moeder heeft al een geboorteakte en een Ivoriaans paspoort verkregen en de oudste twee kinderen hebben inmiddels ook al een paspoort. Daarnaast doen eisers een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Ze voeren aan dat verweerder in het verleden het meewerkcriterium soepeler toepaste. Toen konden vreemdelingen in een later stadium nog laten zien dat zij voldoende meewerkten aan hun vertrek en werden ook aanvragen ingewilligd van vreemdelingen die inmiddels over een geldig paspoort beschikten. Eisers verwijzen naar de minuten met nummers 6, 11, 12, 19, 23, 27 en 29 van een serie van 29 minuten die betrekking hebben op ingewilligde aanvragen op grond van de Regeling. Deze minuten betreffen de periode 2013 – 2015 en zijn op 1 juni 2016 op Migratieweb geplaatst. [4]
3.2.
Verder voeren eisers aan dat verweerder hun belangen in het kader van artikel 8 van het EVRM niet goed heeft afgewogen. Verweerder heeft miskend dat eisers hun privéleven in Nederland zijn aangegaan terwijl zij over een verblijfsvergunning beschikten. De intrekking van de verblijfsvergunning asiel zou moeten worden heroverwogen, omdat [de persoon 1] inmiddels met haar geboorteakte en paspoort heeft aangetoond dat ze niet onjuist over haar identiteit, nationaliteit en herkomst heeft verklaard. Ook heeft verweerder onvoldoende waarde toegekend aan het rapport van Defence for Children, waaruit blijkt dat de kinderen ontwikkelingsschade zullen oplopen als zij naar Ivoorkust moeten terugkeren.
Juridisch kader
4.1
Verweerder heeft in paragraaf B9/6 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 zijn beleid over de langdurig in Nederland verblijvende kinderen neergelegd. Daarin staat dat een verblijfsvergunning niet wordt verleend als de hoofdpersoon of een gezinslid, ten tijde van de beoordeling van de aanvraag, niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek. Verweerder neemt aan dat een vreemdeling heeft meegewerkt aan zijn vertrek, als hij aannemelijk maakt dat hij zich met het oog op dat vertrek heeft gewend tot:
de vertegenwoordiging van de eigen autoriteiten of die van een ander land waartoe toegang kan worden verkregen;
de IOM en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek te realiseren om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de vreemdeling; en
de DT&V ten behoeve van facilitering bij het verkrijgen van de vereiste (reis)documenten en deze dienst heeft aangegeven dat dit niet is geslaagd om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de vreemdeling.
4.2.
Uit de interne instructie ‘Werken aan terugkeer definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen’ van de DT&V blijkt dat verweerder aan de DT&V om advies vraagt over de vraag of de vreemdeling voldoende actief aan zijn vertrek heeft gewerkt. Van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij zijn aanvraag pas indient als hij aan de drie bovengenoemde criteria heeft voldaan. Ook indien de vreemdeling uiteindelijk actief heeft gewerkt aan zijn vertrek, wordt beoordeeld of een vreemdeling ook in de daaraan voorafgaande jaren wel voldoende inspanningen heeft verricht. Uitgangspunt is immers dat de vreemdeling zelf werkt aan zijn vertrek en dat de lange verblijfsduur niet aan hem te wijten is. Als de vreemdeling in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding wordt geen positief advies gegeven, aldus de interne instructie van de DT&V.
Beoordeling door de rechtbank
Definitieve Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen
5.1.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 11 mei 2016 [5] blijkt dat de Regeling is bedoeld voor die gevallen waarin - ondanks de door een vreemdeling verrichte inspanningen en zijn actieve en coöperatieve houding - terugkeer niet kan worden gerealiseerd. Ook blijkt uit deze uitspraak dat verweerder vanaf de afwijzing van de asielaanvragen van de vreemdelingen medewerking aan het vertrek mag verlangen. In het geval van eisers betekent dit dat de medewerking aan het vertrek mag worden verwacht vanaf het moment van de intrekking van hun verblijfsvergunningen.
5.2.
De verblijfsvergunningen van moeder, [kind 1] en [kind 2] zijn op 21 januari 2015 ingetrokken. Vanaf dat moment heeft verweerder dus mogen verwachten dat eisers aan hun terugkeer meewerkten. Op 9 oktober 2015 is de intrekking van de verblijfsvergunningen in rechte vast komen te staan door een uitspraak van de Afdeling. Uit het advies van de DT&V van 30 januari 2017 blijkt dat de vertrekprocedure bij de DT&V heeft gelopen van 25 februari 2015 tot 28 oktober 2016. Eisers hebben zich in die periode niet tot de Ivoriaanse autoriteiten gewend voor het verkrijgen van een paspoort of laissez-passer. Ook heeft moeder geweigerd om de aanvragen van de DT&V voor laissez-passers te ondertekenen. Daarnaast is het de DT&V niet gebleken dat moeder contact heeft opgenomen met de IOM. Ook heeft het gezin in de gesprekken met de DT&V aangegeven niet te willen terugkeren naar Ivoorkust. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond van de informatie in dit advies kunnen concluderen dat eisers onvoldoende aan hun vertrek hebben meegewerkt in een periode waarin dit wel van hen kon worden verwacht.
5.3
Dat eisers zich vervolgens wel tot de Ivoriaanse autoriteiten hebben gewend om paspoorten te verkrijgen, kan aan het voorgaande niet afdoen. Verweerder had immers eerder van hen mogen verwachten om deze inspanningen te verrichten. Het is aan eisers te wijten dat zij hun paspoorten niet eerder hebben verkregen en dat zij dus niet eerder konden vertrekken. Een nieuw advies van de DT&V kan deze situatie ook niet veranderen. Uit een nieuw advies zou kunnen blijken dat eisers in een later stadium wel voldoende hebben meegewerkt aan het verkrijgen van reisdocumenten, maar ook dan kan verweerder blijven tegenwerpen dat eisers in het eerdere stadium niet voldoende hebben meegewerkt, terwijl dit wel van hun verwacht mocht worden. Anders dan eisers stellen is de Regeling, blijkens de inhoud daarvan en de Afdelingsjurisprudentie, niet primair gericht op het opheffen van een situatie van langdurige onzekerheid, maar is de Regeling bedoeld voor gezinnen die buiten hun schuld langdurig niet uit Nederland hebben kunnen vertrekken.
5.4.
Verweerder heeft zich daarom in beginsel op grond van zijn beleid terecht op het standpunt gesteld dat er sprake is van een contra-indicatie, omdat eisers onvoldoende aan hun vertrek hebben meegewerkt, en dat eisers dus niet voldoen aan de voorwaarden van de Regeling.
6.1.
Eisers hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat uit de minuten met nummers 6, 11, 12, 19, 23, 27 en 29 blijkt dat verweerder in het verleden het meewerkcriterium minder streng toepaste. Zij doen een beroep op het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
6.2.
Uit minuut nummer 6 blijkt dat er in die zaak een tweede advies van de DT&V werd gevraagd, omdat het eerdere advies niet eenduidig en inzichtelijk was. Deze minuut wijst er naar het oordeel van de rechtbank niet op dat er destijds soepeler met het meewerkcriterium werd omgegaan.
6.3.
Uit minuut nummer 11 blijkt dat de aanvraag is ingewilligd van een gezin dat over geldige paspoorten beschikte. Volgens verweerder is er geen sprake van een soepelere beoordeling, omdat de moeder in die zaak meewerkte aan het vertrek vanaf het moment dat het van haar verwacht werd, namelijk vanaf het moment dat de Afdeling zich had uitgesproken over de afwijzing van de asielaanvragen. De rechtbank kan dit standpunt van verweerder niet volgen, omdat uit verweerders beleid juist blijkt dat er al eerder dan de Afdelingsuitspraak over de afwijzing van de asielaanvraag van de vreemdeling wordt verwacht om mee te werken, namelijk vanaf het moment van afwijzing van de asielaanvraag of intrekking van de asielvergunning. Daarnaast constateert de rechtbank dat de aanvraag in minuut nummer 11 is ingewilligd terwijl het gezin over geldige paspoorten beschikte, terwijl verweerder zich nu op het standpunt stelt dat het beschikken over een geldig paspoort een reden is om de aanvraag af te wijzen, omdat de Regeling is bedoeld voor kinderen die niet kunnen vertrekken. De rechtbank ziet deze minuut daarom als onderbouwing voor eisers stelling dat het meewerkcriterium in het verleden minder streng werd toegepast.
6.4.
In minuut nummer 12 staat dat het niet melden bij de IOM en het niet hebben gedaan van een poging om een reisdocument te verkrijgen niet kunnen worden tegengeworpen, omdat de vreemdelingen in die zaak nu over geldige paspoorten beschikken. Volgens verweerder is hier sprake van een ambtelijke misslag. Verweerder heeft dit echter niet onderbouwd.
6.5.
Uit minuut nummer 19 blijkt dat er na een negatief advies van de DT&V opnieuw advies is gevraagd, en dat het tweede advies positief is uitgevallen. Verweerder heeft in het verweerschrift uitgelegd dat de rechtbank in die zaak had geoordeeld dat het eerste advies van de DT&V - samengevat weergegeven - onvoldoende inzichtelijk was. Deze minuut wijst er naar het oordeel van de rechtbank niet op dat er destijds soepeler met het meewerkcriterium werd omgegaan.
6.6.
In minuut nummer 23 is sprake van een moeder die expliciet heeft verklaard niet te willen terugkeren en er alles aan te doen om in Nederland te blijven. Ze heeft geen aanvraag voor een laissez-passer willen invullen en zich niet bij de IOM gemeld. De aanvraag is toch ingewilligd, omdat het niet meewerken haar niet kon worden aangerekend, en omdat de belangen van de kinderen voorop behoren te staan. Uit deze minuut blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er destijds minder streng met het meewerkcriterium werd omgegaan, omdat er sprake was van een bijzondere situatie waarin het niet meewerken niet kon worden toegerekend.
6.7.
In minuut nummer 27 heeft de DT&V een positief advies gegeven, terwijl verweerder vindt dat de moeder in die zaak niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen paspoort voor haar kind kan krijgen. Hoewel de casuspositie niet vergelijkbaar is met de situatie van eisers, blijkt hier naar het oordeel van de rechtbank wel uit dat verweerder het meewerkcriterium in deze zaak soepeler toepaste.
6.8.
In minuut nummer 29 is een verblijfsvergunning aan het kind verleend, terwijl de vader niet heeft meegewerkt aan het verkrijgen van reisdocumenten voor het kind. Volgens verweerder is hier sprake van een ambtelijke misslag. Verweerder heeft dit echter niet onderbouwd.
6.9.
De rechtbank is concluderend van oordeel dat de minuten 11, 12, 27 en 29 onderbouwing vormen voor de stelling van eisers dat er in een aantal soortgelijke gevallen soepeler met het meewerkcriterium is omgegaan dan in het geval van eisers. In deze zaken is niet aan de vreemdelingen tegengeworpen dat zij gedurende een bepaalde periode niet hebben meegewerkt, terwijl dat in die periode wel van hen verwacht kon worden. Daarnaast is ten minste in twee gevallen een vergunning verleend aan gezinnen die over geldige paspoorten beschikten. Het betreft vier van de 29 overgelegde minuten. Eisers hebben hiermee een begin van bewijs geleverd dat ten tijde van de uitvoeringspraktijk in de periode van 2013 tot en met 2015 soepeler met het meewerkcriterium werd omgegaan. Het ligt dus op de weg van verweerder om bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden. Verweerder stelt hiertoe dat in de periode 2013 tot en met 2015 op dezelfde wijze met het meewerkcriterium als nu werd omgegaan, en dat in alle vier de gevallen sprake is geweest van ambtelijke misslagen. Verweerder heeft dit echter op geen enkele wijze onderbouwd gemotiveerd.
6.1
Het bestreden besluit is dus niet van een draagkrachtige motivering voorzien en is in strijd met de eisen van zorgvuldigheid tot stand gekomen. In het kader van de finale geschillenbeslechting zal de rechtbank verweerder in de gelegenheid stellen om dit gebrek te herstellen. Verweerder zal moeten onderbouwen dat er daadwerkelijk sprake was van ambtelijke misslagen.
Artikel 8 van het EVRM
7.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit beoordeeld of eisers op grond van hun recht op bescherming van het privéleven moeten worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Verweerder heeft hiertoe de belangen van het gezin afgewogen tegen de belangen van de Nederlandse staat.
7.2.
Anders dan eisers betogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder er terecht vanuit is gegaan dat eisers hun privéleven in Nederland zijn aangegaan toen hun verblijfsrecht onzeker was. De intrekking van de verblijfsvergunning asiel, op de grond dat [de persoon 1] onjuist over haar herkomst heeft verklaard, staat immers in rechte vast. Met het overleggen van een paspoort en een geboorteakte heeft [de persoon 1] niet aannemelijk gemaakt dat zij wel juist over haar herkomstgebied heeft verklaard en dat de intrekking dus onterecht was. Uit een paspoort en geboorteakte kan immers niet blijken waar eiseres voorafgaand aan haar vertrek naar Nederland heeft gewoond, terwijl dat juist hetgeen is waar eiseres onjuist over heeft verklaard. Er bestaat voor verweerder dus ook geen aanleiding om op de intrekking van de verblijfsvergunning asiel terug te komen.
7.3.
Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder in de belangenafweging rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de kinderen inmiddels al bijna negen jaar in Nederland wonen en hier dus een deel van hun vormende jaren hebben doorgebracht. Ook heeft verweerder betrokken dat [kind 2] op hoog niveau voetbalt en dat [kind 1] een opleiding volgt. Daarnaast heeft verweerder het rapport van Defence for Children in zijn belangenafweging betrokken. Verweerder heeft daaruit terecht geconcludeerd dat niet blijkt dat de kinderen zich bij terugkeer naar Ivoorkust niet zouden kunnen handhaven en dat er ook geen sprake is van objectieve belemmeringen die aan de terugkeer naar Ivoorkust in de weg staan.
7.4.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank echter niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen concrete feiten en omstandigheden zijn aangevoerd ter onderbouwing van de stelling dat de ontwikkeling van [kind 1] bij terugkeer naar Ivoorkust schade zal oplopen (p. 8, eerste alinea, van het bestreden besluit). Uit het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 9 oktober 2017, blijkt weliswaar dat er bij terugkeer naar Ivoorkust geen medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan, maar dat betekent nog niet dat er geen ontwikkelingsschade zal optreden. Uit het BMA-advies en de brief van de GZ-psycholoog van Arkin Jeugd & Gezin van 3 juli 2017 blijkt dat [kind 1] al meerdere jaren wordt behandeld voor een depressieve stoornis. [kind 1] lijdt onder de onzekerheid van haar verblijfssituatie en er is sprake geweest van suïcidaliteit. [kind 1] krijgt wekelijks cognitieve gedragstherapie om haar stemmingsklachten te verminderen en coping met de huidige situatie te vergroten. Uit het rapport van Defence for Children blijkt daarnaast dat het ontstaan van ontwikkelingsschade bij terugkeer naar Ivoorkust aannemelijk is. Verweerder heeft deze omstandigheden niet erkend en dus ten onrechte niet in de belangenafweging betrokken.
7.5.
Dit betekent dat het bestreden besluit ook op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank zal verweerder in de gelegenheid stellen om ook dit gebrek te herstellen.
Conclusie
8.1
De rechtbank doet een tussenuitspraak en stelt verweerder in de gelegenheid om de in de rechtsoverwegingen 6.9 en 7.4 geconstateerde gebreken te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering en onderbouwing, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing, na of tegelijkertijd met intrekking van het bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.
8.2.
Om nodeloze vertraging te voorkomen draagt de rechtbank aan verweerder op om zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen een week na verzending van deze tussenuitspraak, mee te delen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. De rechtbank verzoekt beide partijen om daarbij aan te geven of zij toestemming geven voor een uitspraak zonder nadere zitting.
8.3.
Verlenging van de hiervoor genoemde termijnen is slechts mogelijk in bijzondere gevallen. Een gemotiveerd verzoek om verlenging van een termijn moet worden ingediend binnen de in deze tussenuitspraak bepaalde termijn.
8.4.
Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013. [6]
8.5.
Gelet op de belangen van de kinderen om deze beroepsprocedure in Nederland af te wachten, wijst de rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening toe. De rechtbank verbiedt verweerder eisers uit te zetten totdat op het beroep is beslist.
8.6.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 18/1333,
- wijst het verzoek toe, in die zin dat verweerder wordt verboden om eisers uit te zetten totdat op het beroep is beslist.
De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 18/1332,
- heropent het onderzoek;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- draagt verweerder op om binnen een week na verzending van deze tussenuitspraak de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.Z. Achouak el Idrissi, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.P. van Straelen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: FvS
D: B
VK
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Dienst Terugkeer en Vertrek.
3.International Organization for Migration.
4.Zie Migratieweb onder nummer ve16002370 en verder.