ECLI:NL:RBDHA:2018:7917

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
AWB 18/1085 +18/1087 beroep; AWB 18/1086+18/1088 vovo
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J. van den Bergh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verblijfsvergunningaanvragen van Chinese moeder en zoon onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Chinese moeder en haar zoon, die beiden een verblijfsvergunning in Nederland hebben aangevraagd. De rechtbank heeft de aanvragen beoordeeld aan de hand van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De moeder had haar aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning buiten behandeling gesteld gekregen omdat zij geen leges had betaald. De rechtbank oordeelde dat het beroep op betalingsonmacht slaagde, aangezien de eisers geen verblijfsstatus hadden en geen inkomsten of vermogen konden aantonen. Hierdoor konden zij in hun beroep worden ontvangen, ondanks het niet voldoen aan de verplichting om griffierecht te betalen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvragen van de eisers, die beide in Nederland zijn geboren en opgegroeid, niet op de juiste wijze zijn behandeld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft de argumenten van de eisers, waaronder hun banden met Nederland en de gevolgen van een mogelijke uitzetting naar China, in overweging genomen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de bijzondere omstandigheden van de eisers en dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM niet correct was uitgevoerd. De rechtbank heeft echter ook geoordeeld dat de staatssecretaris niet onterecht had geconcludeerd dat er geen sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die een vrijstelling van het mvv-vereiste rechtvaardigden.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de beroepen van de eisers ongegrond verklaard en de verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen. De rechtbank heeft benadrukt dat de belangen van de staat bij het handhaven van het restrictieve toelatingsbeleid zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van de eisers, vooral gezien de omstandigheden waaronder de moeder en zoon in Nederland verblijven. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/1085 (beroep)
AWB 18/1086 (voorlopige voorziening)
AWB 18/1087 (beroep)
AWB 18/1088 (voorlopige voorziening)
[persoonsnummers]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 8 juni 2018 in de zaken tussen

[de persoon 1] ,

geboren op [geboortedatum 1] 1983, eiseres en verzoekster, en
[kind],
geboren op [geboortedatum 2] 2007, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser,
beiden van Chinese nationaliteit,
hierna tezamen eisers:
(gemachtigde: mr. J. Werner),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Houben).

Procesverloop

AWB 18/1087 en AWB 18/1088
Bij besluit van 7 juli 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)/privéleven’ buiten behandeling gesteld.
Eiseres heeft op 25 juli 2017 verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. De voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 29 september 2017 (AWB 17/12759) dit verzoek toegewezen.
Verweerder heeft bij besluit van 15 februari 2018 (het bestreden besluit I) het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 15 februari 2018 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
AWB 18/1085 en AWB 18/1086
Bij besluit van 7 juli 2017 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking ‘artikel 8 van het EVRM (privéleven) afgewezen.
Eiser heeft op 25 juli 2017 verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. De voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 29 september 2017 (AWB 17/12760) dit verzoek toegewezen.
Verweerder heeft bij besluit van 15 februari 2018 (het bestreden besluit II) het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 15 februari 2018 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
In beide zaken
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2018. De zaken van eisers zijn gezamenlijk behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen. Ook was ter zitting aanwezig [de persoon 2] , een vriendin van eiseres. De rechtbank/ voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten en zal beide zaken in één uitspraak beslissen.

Overwegingen

Ten aanzien van het griffierecht
1. Eisers hebben een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van de verplichting tot het betalen van griffierecht. Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), [1] is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht slaagt, omdat eisers geen verblijfsstatus hebben en een verklaring is ingevuld, waaruit blijkt dat zij geen inkomsten of vermogen hebben. Eisers kunnen dan worden ontvangen in hun beroep, niettegenstaande het niet voldoen aan de verplichting om griffierecht te betalen.
Ten aanzien van beroep AWB 18/1085 (Eiseres)
2. Op 20 januari 2018 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking artikel 8 van het EVRM (privéleven). Deze aanvraag is bij het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, buiten behandeling gesteld omdat zij geen leges heeft betaald. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiseres niet in aanmerking komt voor vrijstelling van leges.
Standpunt eiseres
3. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld het voor de behandeling van de aanvraag in rekening gebrachte bedrag van € 1.003,- niet te kunnen betalen. Zij heeft bij brief van 21 april 2017 verzocht om verlaging van de leges, dan wel om nihilstelling. Tevens heeft eiseres ter zitting toegelicht dat verweerder gelet op haar slechte financiële positie een kostprijsberekening had moeten maken van de leges.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit I ongemotiveerd heeft gelaten waarop het in deze zaak gehanteerde legestarief van € 1.003,- is gebaseerd. Hierdoor kan geen beoordeling plaatsvinden of het legesbedrag onevenredig hoog is. Deze beroepsgrond slaagt.
5. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren. Verweerder heeft, ondanks het feit dat de leges door eiseres niet zijn betaald, zowel in het primaire besluit I als in bestreden besluit I, getoetst aan artikel 8 van het EVRM. Hierdoor is eiseres door de buitenbehandelingstelling niet processueel of materieel in haar belangen geschaad. Integendeel zij heeft een inhoudelijke beoordeling van haar aanvraag gekregen zonder het betalen van leges. In het kader van finale geschillenbeslechting en proces-economie zal de rechtbank hierna ten aanzien van beide eisers onderzoeken of de de facto afwijzing door verweerder om eisers vrijstelling te verlenen van het vereiste van een machtiging voorlopig verblijf (mvv) het in stand kan blijven.
Ten aanzien van het beroep AWB 18/1085 en AWB 18/1087 (eisers)
6. Verweerder heeft de aanvraag van eisers bij primaire besluiten I en II, gehandhaafd bij bestreden besluiten I en II, feitelijk afgewezen. Verweerder legt hieraan ten grondslag dat geen aanleiding bestaat om eisers vrij te stellen van het vereiste van een mvv omdat dit in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM, of om aan te nemen dat het niet vrijstellen hiervan zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Volgens verweerder is tussen eiser en eiseres wel sprake van familieleven, maar geen sprake van inmenging. Verweerder vindt ook dat een terugkeer naar China niet een zodanige aantasting van de fysieke dan wel morele integriteit oplevert, dat dat een schending op het recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM oplevert.
Standpunt eisers
7. Eisers stellen zich op het standpunt dat de bestreden besluiten I en II in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM. Eisers voeren aan dat verweerder hun banden met Nederland en China niet correct heeft gewogen. Verweerder kan namelijk niet ontkennen dat eiser, die hier te lande is geboren, geen banden met China heeft. Het feit eiseres lang in China gewoond heeft, maakt niet dat eiser ook banden heeft met China. De familie van eiseres in China heeft zich van haar gedistantieerd. Eiser voelt zich in Nederland thuis en gaat hier naar school. Door de langlopende verblijfsprocedures is eiser beschadigd geraakt. Uitzetting naar China zou voor eisers zeer traumatiserend zijn, temeer eiseres door alle stress over haar verblijfsstatus minder goed in staat is de rol van opvoeder te vervullen. Doordat eiser niet over een paspoort beschikt kan hij niet samen met eiseres naar China. Eisers beroepen zich tevens op het arrest Butt tegen Noorwegen. [2] In die zaak hadden de kinderen Butt een aanzienlijk sterkere band met hun land van herkomst, dan eiser met China heeft. De sterke banden van de kinderen Butt met Noorwegen en de beperkte banden met het land van herkomst speelden een rol bij het aannemen van ‘exceptional circumstances’. De conclusie van verweerder dat in onderhavige zaak geen sprake zou zijn van uitzonderlijke omstandigheden is volgens eisers dan ook onjuist.
8. Uit de rechtspraak van het EHRM [3] en die van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [4] (de Afdeling) volgt dat verweerder bij de belangenafweging in het kader van de door artikel 8 van het EVRM beschermde rechten een ‘fair balance’ moet vinden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet hij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken. Uit het arrest Butt tegen Noorwegen [5] kan voorts worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Daarnaast kan uit het arrest Butt worden afgeleid dat indien de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, slechts onder bijzondere omstandigheden op grond van artikel 8 van het EVRM een positieve verplichting voor de Nederlandse staat om verblijf toe te staan voortvloeit.
9. Niet in geschil is dat eiseres, de moeder van eiser, niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en dat zij hier te lande nooit rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning heeft gehad. Verweerder betoogt dan ook terecht dat, omdat door de keuze van moeder het privéleven en het gezinsleven is ontstaan en geïntensiveerd tijdens illegaal verblijf, slechts onder bijzondere omstandigheden reden bestaat voor de conclusie dat aan het belang van eisers een zwaarder gewicht toekomt dan aan het algemeen belang van de Nederlandse samenleving.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte de geboorte van eiser in Nederland, zijn feitelijke verblijf van tien jaar, de worteling die daarvan het gevolg is en de omstandigheid dat hij niet of nauwelijks banden met China heeft niet als bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld, aangemerkt. In dit kader is het van belang dat eiser is opgegroeid in een Chinees gezin - of in ieder geval met zijn Chinese moeder -, en zoals eiser ook ter zitting heeft aangegeven dat hij de Chinese taal in enige mate beheerst. Van eiseres, die het grootste deel van haar leven in China heeft doorgebracht, mag worden verwacht dat zij haar zoon kan helpen bij het aanpassen aan het leven aldaar. Verweerder heeft zich er rekenschap van gegeven dat eisers enigszins geworteld zijn in de Nederlandse samenleving en dat er voor eisers een ‘certain degree of hardship’ zal zijn om terug te keren naar China dan wel zich daar te vestigen. Ook de rapporten van Defence for Children en de jeugdpsycholoog van het Ouder- en Kindteam zijn kenbaar betrokken. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het familie- of gezinsleven in China uit te oefenen. Het feit dat eiser geen paspoort bezit staat aan uitzetting niet in de weg omdat een vertrek naar China ook mogelijk is met een laissez passer.
11. Gezien het voorgaande heeft verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in het nadeel van eisers laten uitvallen. Verweerder heeft dan ook deugdelijk gemotiveerd dat uitzetting van eisers niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM en waarom hij hen niet krachtens artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 van het mvv-vereiste vrijstelt. Eiseres heeft ter zitting het voornemen uitgesproken zichzelf van het leven te beroven wanneer zij uitgezet zal worden naar China. Deze uitspraak kan een manipulatieve component hebben, waardoor de rechtbank van oordeel is dat het belang van de staat bij het handhaven van het restrictieve toelatingsbeleid zwaarder moet wegen dan het persoonlijk belang van eisers bij voorzetting van het gezinsleven hier te lande.
12. Eisers beroepen zich tenslotte op de hardheidsclausule van artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000 omdat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. De aanvraag van eiser in 2014 voor een verblijfsvergunning in het kader van de Overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen is afgewezen doordat eisers op straat zijn gezet en daardoor buiten beeld zijn geraakt. Tevens heeft eiseres ter zitting met woord en gebaar duidelijk gemaakt dat een uitzetting naar China reden voor haar is om zichzelf iets aan te doen.
13. De rechtbank stelt vast dat eisers weliswaar naar aanleiding van eerdere vreemdelingrechtelijke procedures ten onrechte op straat zijn gezet. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012. [6] De Hoge Raad heeft in dit arrest vastgelegd dat gezinnen met minderjarige kinderen zonder geldige verblijfstitel niet op straat terecht mogen komen. Echter het onrechtmatig “klinkeren” van eisers betekent niet dat zij hierdoor zijn ontslagen van hun plicht zicht te melden bij instanties belast met het toezicht op vreemdelingen. Gelet hierop heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Eiseres heeft het voornemen uitgesproken zichzelf van het leven te beroven wanneer zij uitgezet zal worden naar China. Deze uitspraak kan, zoals hierboven bij artikel 8 van het EVRM is overwogen, evenmin leiden tot toepassing van de hardheidsclausule. Het beroep op de hardheidsclausule slaagt niet.
Ten aanzien van de verzoeken om een voorlopige voorziening AWB 18/1086 en AWB 18/1088
15. De gevraagde voorzieningen strekken ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op de beroepen. In het onderhavige geval is geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorzieningen, gelet op het feit dat de rechtbank heden op de beroepen heeft beslist.
Ten aanzien van de beroepen
16. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
In beide zaken:
- verklaart de beroepen ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in beide zaken:
- wijst de verzoeken af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. van den Bergh, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2018.
griffier
rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.CRvB, 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282
2.EHRM, 4 december 2012, zaak nr. 47017/09
3.EHRM, 31 januari 2006, van 31 januari 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599 (Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland)
4.De Afdeling, 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527
5.EHRM, 4 december 2012, zaak nr. 47017/09
6.Hoge Raad, 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5328