Overwegingen
Ten aanzien van het griffierecht
1. Eisers hebben een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van de verplichting tot het betalen van griffierecht. Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB),is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht slaagt, omdat eisers geen verblijfsstatus hebben en een verklaring is ingevuld, waaruit blijkt dat zij geen inkomsten of vermogen hebben. Eisers kunnen dan worden ontvangen in hun beroep, niettegenstaande het niet voldoen aan de verplichting om griffierecht te betalen.
Ten aanzien van beroep AWB 18/1085 (Eiseres)
2. Op 20 januari 2018 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking artikel 8 van het EVRM (privéleven). Deze aanvraag is bij het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, buiten behandeling gesteld omdat zij geen leges heeft betaald. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiseres niet in aanmerking komt voor vrijstelling van leges.
3. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld het voor de behandeling van de aanvraag in rekening gebrachte bedrag van € 1.003,- niet te kunnen betalen. Zij heeft bij brief van 21 april 2017 verzocht om verlaging van de leges, dan wel om nihilstelling. Tevens heeft eiseres ter zitting toegelicht dat verweerder gelet op haar slechte financiële positie een kostprijsberekening had moeten maken van de leges.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit I ongemotiveerd heeft gelaten waarop het in deze zaak gehanteerde legestarief van € 1.003,- is gebaseerd. Hierdoor kan geen beoordeling plaatsvinden of het legesbedrag onevenredig hoog is. Deze beroepsgrond slaagt.
5. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren. Verweerder heeft, ondanks het feit dat de leges door eiseres niet zijn betaald, zowel in het primaire besluit I als in bestreden besluit I, getoetst aan artikel 8 van het EVRM. Hierdoor is eiseres door de buitenbehandelingstelling niet processueel of materieel in haar belangen geschaad. Integendeel zij heeft een inhoudelijke beoordeling van haar aanvraag gekregen zonder het betalen van leges. In het kader van finale geschillenbeslechting en proces-economie zal de rechtbank hierna ten aanzien van beide eisers onderzoeken of de de facto afwijzing door verweerder om eisers vrijstelling te verlenen van het vereiste van een machtiging voorlopig verblijf (mvv) het in stand kan blijven.
Ten aanzien van het beroep AWB 18/1085 en AWB 18/1087 (eisers)
6. Verweerder heeft de aanvraag van eisers bij primaire besluiten I en II, gehandhaafd bij bestreden besluiten I en II, feitelijk afgewezen. Verweerder legt hieraan ten grondslag dat geen aanleiding bestaat om eisers vrij te stellen van het vereiste van een mvv omdat dit in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM, of om aan te nemen dat het niet vrijstellen hiervan zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Volgens verweerder is tussen eiser en eiseres wel sprake van familieleven, maar geen sprake van inmenging. Verweerder vindt ook dat een terugkeer naar China niet een zodanige aantasting van de fysieke dan wel morele integriteit oplevert, dat dat een schending op het recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM oplevert.
7. Eisers stellen zich op het standpunt dat de bestreden besluiten I en II in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM. Eisers voeren aan dat verweerder hun banden met Nederland en China niet correct heeft gewogen. Verweerder kan namelijk niet ontkennen dat eiser, die hier te lande is geboren, geen banden met China heeft. Het feit eiseres lang in China gewoond heeft, maakt niet dat eiser ook banden heeft met China. De familie van eiseres in China heeft zich van haar gedistantieerd. Eiser voelt zich in Nederland thuis en gaat hier naar school. Door de langlopende verblijfsprocedures is eiser beschadigd geraakt. Uitzetting naar China zou voor eisers zeer traumatiserend zijn, temeer eiseres door alle stress over haar verblijfsstatus minder goed in staat is de rol van opvoeder te vervullen. Doordat eiser niet over een paspoort beschikt kan hij niet samen met eiseres naar China. Eisers beroepen zich tevens op het arrest Butt tegen Noorwegen.In die zaak hadden de kinderen Butt een aanzienlijk sterkere band met hun land van herkomst, dan eiser met China heeft. De sterke banden van de kinderen Butt met Noorwegen en de beperkte banden met het land van herkomst speelden een rol bij het aannemen van ‘exceptional circumstances’. De conclusie van verweerder dat in onderhavige zaak geen sprake zou zijn van uitzonderlijke omstandigheden is volgens eisers dan ook onjuist.
8. Uit de rechtspraak van het EHRMen die van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State(de Afdeling) volgt dat verweerder bij de belangenafweging in het kader van de door artikel 8 van het EVRM beschermde rechten een ‘fair balance’ moet vinden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet hij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken. Uit het arrest Butt tegen Noorwegenkan voorts worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Daarnaast kan uit het arrest Butt worden afgeleid dat indien de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, slechts onder bijzondere omstandigheden op grond van artikel 8 van het EVRM een positieve verplichting voor de Nederlandse staat om verblijf toe te staan voortvloeit.
9. Niet in geschil is dat eiseres, de moeder van eiser, niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en dat zij hier te lande nooit rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning heeft gehad. Verweerder betoogt dan ook terecht dat, omdat door de keuze van moeder het privéleven en het gezinsleven is ontstaan en geïntensiveerd tijdens illegaal verblijf, slechts onder bijzondere omstandigheden reden bestaat voor de conclusie dat aan het belang van eisers een zwaarder gewicht toekomt dan aan het algemeen belang van de Nederlandse samenleving.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte de geboorte van eiser in Nederland, zijn feitelijke verblijf van tien jaar, de worteling die daarvan het gevolg is en de omstandigheid dat hij niet of nauwelijks banden met China heeft niet als bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld, aangemerkt. In dit kader is het van belang dat eiser is opgegroeid in een Chinees gezin - of in ieder geval met zijn Chinese moeder -, en zoals eiser ook ter zitting heeft aangegeven dat hij de Chinese taal in enige mate beheerst. Van eiseres, die het grootste deel van haar leven in China heeft doorgebracht, mag worden verwacht dat zij haar zoon kan helpen bij het aanpassen aan het leven aldaar. Verweerder heeft zich er rekenschap van gegeven dat eisers enigszins geworteld zijn in de Nederlandse samenleving en dat er voor eisers een ‘certain degree of hardship’ zal zijn om terug te keren naar China dan wel zich daar te vestigen. Ook de rapporten van Defence for Children en de jeugdpsycholoog van het Ouder- en Kindteam zijn kenbaar betrokken. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het familie- of gezinsleven in China uit te oefenen. Het feit dat eiser geen paspoort bezit staat aan uitzetting niet in de weg omdat een vertrek naar China ook mogelijk is met een laissez passer.
11. Gezien het voorgaande heeft verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in het nadeel van eisers laten uitvallen. Verweerder heeft dan ook deugdelijk gemotiveerd dat uitzetting van eisers niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM en waarom hij hen niet krachtens artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 van het mvv-vereiste vrijstelt. Eiseres heeft ter zitting het voornemen uitgesproken zichzelf van het leven te beroven wanneer zij uitgezet zal worden naar China. Deze uitspraak kan een manipulatieve component hebben, waardoor de rechtbank van oordeel is dat het belang van de staat bij het handhaven van het restrictieve toelatingsbeleid zwaarder moet wegen dan het persoonlijk belang van eisers bij voorzetting van het gezinsleven hier te lande.
12. Eisers beroepen zich tenslotte op de hardheidsclausule van artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000 omdat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. De aanvraag van eiser in 2014 voor een verblijfsvergunning in het kader van de Overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen is afgewezen doordat eisers op straat zijn gezet en daardoor buiten beeld zijn geraakt. Tevens heeft eiseres ter zitting met woord en gebaar duidelijk gemaakt dat een uitzetting naar China reden voor haar is om zichzelf iets aan te doen.
13. De rechtbank stelt vast dat eisers weliswaar naar aanleiding van eerdere vreemdelingrechtelijke procedures ten onrechte op straat zijn gezet. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012.De Hoge Raad heeft in dit arrest vastgelegd dat gezinnen met minderjarige kinderen zonder geldige verblijfstitel niet op straat terecht mogen komen. Echter het onrechtmatig “klinkeren” van eisers betekent niet dat zij hierdoor zijn ontslagen van hun plicht zicht te melden bij instanties belast met het toezicht op vreemdelingen. Gelet hierop heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Eiseres heeft het voornemen uitgesproken zichzelf van het leven te beroven wanneer zij uitgezet zal worden naar China. Deze uitspraak kan, zoals hierboven bij artikel 8 van het EVRM is overwogen, evenmin leiden tot toepassing van de hardheidsclausule. Het beroep op de hardheidsclausule slaagt niet.
Ten aanzien van de verzoeken om een voorlopige voorziening AWB 18/1086 en AWB 18/1088
15. De gevraagde voorzieningen strekken ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op de beroepen. In het onderhavige geval is geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorzieningen, gelet op het feit dat de rechtbank heden op de beroepen heeft beslist.
Ten aanzien van de beroepen
16. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.