ECLI:NL:RBDHA:2018:8141

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2018
Publicatiedatum
10 juli 2018
Zaaknummer
NL18.4205 en NL18.4206
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor asielaanvraag onder Dublinverordening; afwijzing verzoek voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die asiel heeft aangevraagd, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag, conform de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om overdracht aan Italië te voorkomen.

Tijdens de zitting op 21 maart 2018 is de eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag en dat er geen feiten of omstandigheden waren die erop wezen dat de staatssecretaris de behandeling van de aanvraag aan zich had moeten trekken.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de eiser geen adequate opvang en voorzieningen in Italië had ontvangen, maar dat dit niet voldoende was om te concluderen dat Italië zijn verplichtingen niet zou nakomen. De rechtbank heeft ook de toepassing van een niet-registertolk tijdens het aanmeldgehoor beoordeeld en geconcludeerd dat de eiser niet benadeeld was door deze schending van de Wet beëdigde tolken en vertalers. De rechtbank heeft de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.002,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn in kennis gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL18.4205 en NL18.4206
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 21 maart 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiser en verzoeker, hierna: eiser

(gemachtigde: mr. E.S. van Aken),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A.P.M. van der Zanden).

Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling ervan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft eiser een voorlopige voorziening gevraagd ter voorkoming van overdracht aan Italië hangende het beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verder was aanwezig M. Njie, tolk.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting is onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank, in zaak nr. NL18.4205:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, ten bedrage van € 1.002,- (duizendtwee euro), te betalen aan eiser.
De voorzieningenrechter, in zaak nr. NL18.4206:
- wijst het verzoek af.

Overwegingen

1. Anders dan zoals bepleit door eiser, is Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag. Italië heeft deze verantwoordelijkheid ook aanvaard. De verantwoordelijkheid is – anders dan eiser stelt – niet door tijdsverloop overgegaan op Nederland, nu Nederland binnen twee maanden na ontvangst van de Eurodac-treffer een verzoek tot terugname heeft ingediend bij Italië, derhalve binnen de door artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening [1] gestelde termijn. De door eiser genoemde omstandigheid dat hij reeds in 2015 een asielaanvraag heeft ingediend in Italië, doet hier niet aan af.
2. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder redelijkerwijs had moeten besluiten om de behandeling van het verzoek om internationale bescherming aan zich te trekken. Zeker nu Italië heeft ingestemd met de overname van eiser, moet ervan uit worden gegaan dat Italië het asielverzoek zal behandelen met in achtneming van de communautaire asielrichtlijnen. Volgens de heersende rechtspraak dient voor wat betreft de opvangcondities in Italië uit te worden gegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1454).
3. Eiser heeft een beroep gedaan op een reeks rapporten en overige informatie over Italië, ter onderbouwing van tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in die lidstaat. In het bestreden besluit is uitvoerig gereageerd op het merendeel van deze rapporten. Deze zijn al eerder onderwerp geweest van een rechterlijke beoordeling. Daarbij is voor wat betreft Dublinclaimanten geconcludeerd dat bedoelde rapporten en informatie geen reden vormen voor twijfel aan de toegang tot de asielprocedure of het aannemen van systeemfouten in die procedure en de opvangvoorzieningen in Italië. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel.
4. Voor zover eiser stelt dat hij zelf eerder in Italië geen adequate opvang en voorzieningen heeft gekregen, overweegt de rechtbank dat dit nog niet de conclusie rechtvaardigt dat Italië zijn verplichtingen jegens eiser niet zal nakomen. Daarbij komt dat ervan uit mag worden gegaan dat eiser, ten aanzien van wie Italië de claim heeft geaccepteerd, als Dublinclaimant voor opvang in aanmerking komt. Dat eiser naar zijn zeggen eerder door Italië uit de opvang is gezet, doet daar niet aan af.
5. Vaststaat dat tijdens het gehoor aanmeldfase een niet-registertolk is ingeschakeld. Verweerder heeft dit gemotiveerd met de toelichting dat een registertolk niet tijdig beschikbaar was en uit de aard en de termijnen van de Dublinprocedure volgt dat is voldaan aan de voorwaarde van vereiste spoed zoals bedoeld in artikel 28, derde lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv). Zoals recent nog is overwogen in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 19 februari 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:2009), wordt deze toepassing van de Wbtv niet gevolgd, omdat in de Dublinprocedure niet op voorhand sprake is van de vereiste spoed.
6.
De rechtbank ziet aanleiding de schending van artikel 28 Wbtv te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu evident is dat eiser door het gebrek niet is benadeeld. Niet is gebleken dat eiser de tolk niet goed heeft begrepen. Tijdens het aanmeldgehoor heeft eiser bevestigend geantwoord op de vraag van de gehoormedewerker aan het begin van het gehoor of hij de tolk goed kon verstaan en begrijpen in het Wolof. Op de vraag van de gehoormedewerker aan het einde van het gehoor of eiser nog op- of aanmerkingen heeft over de werkwijze van de gehoormedewerker of de tolk, heeft eiser geantwoord: "Nee". Uit het aanmeldgehoor, de zienswijze en het beroepschrift is ook niet gebleken dat sprake is geweest van een miscommunicatie tussen eiser en de tolk. Bovendien blijkt noch uit de beroepsgronden, noch uit de behandeling ter zitting dat eiser feiten of omstandigheden naar voren had willen brengen waartoe hij door gebruikmaking van een niet-registertolk niet in staat is geweest.
7.
Het beroep is ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
8. Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal verweerder worden veroordeeld in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter en voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2018.
griffier
rechter en voorzieningenrechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van het proces-verbaal van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Verordening (EU) 604/2013