In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 2 juli 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, een Iraakse nationaliteit, heeft op 4 juli 2017 een aanvraag ingediend op basis van artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), waarbij hij aanspraak maakte op wedertoelating. Eiser heeft in Nederland meer dan vijf jaar rechtmatig verblijf gehad, maar de staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen op de grond dat Nederland niet het meest aangewezen land voor eiser is. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser banden heeft met Irak en dat hij langer buiten Nederland heeft verbleven dan in Nederland. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende gemotiveerd heeft dat Nederland niet het meest aangewezen land is voor eiser, ondanks zijn verblijf in Nederland en zijn beheersing van de Nederlandse taal. De rechtbank heeft ook het beroep op schending van artikel 8 van het EVRM verworpen, omdat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van beschermenswaardig familieleven in Nederland. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.