ECLI:NL:RBDHA:2018:8217

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2018
Publicatiedatum
11 juli 2018
Zaaknummer
18.1554
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier voor Iraakse vreemdeling op basis van wedertoelating

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 2 juli 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, een Iraakse nationaliteit, heeft op 4 juli 2017 een aanvraag ingediend op basis van artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), waarbij hij aanspraak maakte op wedertoelating. Eiser heeft in Nederland meer dan vijf jaar rechtmatig verblijf gehad, maar de staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen op de grond dat Nederland niet het meest aangewezen land voor eiser is. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser banden heeft met Irak en dat hij langer buiten Nederland heeft verbleven dan in Nederland. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende gemotiveerd heeft dat Nederland niet het meest aangewezen land is voor eiser, ondanks zijn verblijf in Nederland en zijn beheersing van de Nederlandse taal. De rechtbank heeft ook het beroep op schending van artikel 8 van het EVRM verworpen, omdat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van beschermenswaardig familieleven in Nederland. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/1554
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 2 juli 2018 in de zaak tussen
[naam] , eiser,
gemachtigde: mr. R.J.J. Flantua,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 8 februari 2018 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 14 juni 2018. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Iraakse nationaliteit. Op 4 juli 2017 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd op grond van artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) (wedertoelating). Met zijn ouders heeft eiser vanaf juli 1997 tot aan hun vertrek in 2005 rechtmatig verblijf gehad in Nederland.
2. Op 12 december 2017 heeft verweerder de aanvraag afgewezen (primair besluit). Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard. Eiser voldoet niet aan de voorwaarden als genoemd in artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb. Weliswaar heeft eiser in Nederland meer dan vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf gehad, maar niet is aangetoond dat Nederland voor eiser het meest aangewezen land is. Eiser heeft ook banden met zijn land van herkomst Irak en hij heeft langer buiten Nederland verbleven dan in Nederland. Van schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geen sprake.
3. Op wat eiser hiertegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Op grond van artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb kan een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Vw, worden verleend aan de meerderjarige vreemdeling die voor het negentiende levensjaar vijf jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw, en voor wie Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is.
5. De Nota van Toelichting (Stb. 2010, 307) vermeldt onder meer het volgende betreffende artikel 3.92 van het Vb:

Voor wedertoelating op basis van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd komen voorts in aanmerking meerderjarige vreemdelingen die voor de indiening van de aanvraag ten minste vijf jaar op basis van een verblijfsvergunning als minderjarige in Nederland hebben verbleven, voor zover Nederland voor hen het meest aangewezen land is. Bij de beoordeling van dit laatste worden de feiten en omstandigheden van het individuele geval betrokken. Hierin is geen wijziging voorzien.
Wel is voor beide categorieën vreemdelingen, voor zover deze meerderjarig zijn, voorzien in een vrijstelling van de algemene voorwaarde dat een vreemdeling, om in aanmerking te kunnen komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 13 van de Wet inburgering moet hebben behaald. Het gaat in deze gevallen om vreemdelingen, die evident in de Nederlandse samenleving zijn geworteld, nauwelijks of geen banden hebben met de samenleving van het land waarvan zij de nationaliteit bezitten en die zich om die reden wederom in Nederland mogen vestigen.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser voor zijn negentiende levensjaar gedurende een ononderbroken periode van tenminste vijf jaren rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. De rechtbank stelt vast dat het geschil zich beperkt tot de vraag of Nederland voor eiser het meest aangewezen land is. Uit de formulering van artikel 3.92, eerste lid, van het Vb blijkt dat verweerder op dit punt beoordelingsvrijheid toekomt, zodat de rechtbank het oordeel van verweerder terughoudend zal toetsen.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat Nederland voor eiser niet het meest aangewezen land is. Verweerder heeft dit ook voldoende gemotiveerd en hierbij alle door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden betrokken. Daarbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiser de taal spreekt van zijn land van herkomst, de Iraakse nationaliteit heeft en in Irak een leven heeft opgebouwd voorafgaand aan zijn komst naar Nederland in 2015. Weliswaar heeft eiser een belangrijke periode in zijn leven rechtmatig in Nederland verbleven en spreekt hij (ook) de Nederlandse taal, maar het grootste deel van zijn leven heeft hij buiten Nederland doorgebracht. Dat hij zelf dit leven niet voor ogen heeft gehad, dat hij als minderjarige in 2005 geen keuze had in Nederland te blijven en altijd naar Nederland heeft willen terugkeren, betekent niet dat Nederland voor hem het meest aangewezen land is. Verweerder heeft in dit verband kunnen betrekken de feitelijke situatie van eiser dat hij als jongeling en volwassene in zijn geboorte- en vaderland zijn leven vorm heeft gegeven. Daar had hij werk en voorzag hij in zijn levensonderhoud. Eiser is bovendien met een Iraakse vrouw getrouwd en zijn schoonouders wonen ook nog in Irak.
8. Voor zover eiser heeft betoogd dat afwijzing van de aanvraag schending oplevert van artikel 8 van het EVRM, kan dit beroep niet slagen. Immers, eiser heeft niet aangetoond dat sprake is van beschermenswaardig familieleven tussen hem en zijn in Nederland wonende familieleden. Verder is verweerder er in het bestreden besluit terecht van uitgegaan dat eiser, zijn echtgenote en hun dochter hun familieleven buiten Nederland kunnen uitoefenen.
9. Het beroep op schending van de hoorplicht kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin slagen. Van het horen in bezwaar kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Gezien de motivering van het primaire besluit en hetgeen eiser hiertegen in zijn bezwaarschrift heeft aangevoerd, is aan voormelde maatstaf voldaan.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Paulus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.