ECLI:NL:RBDHA:2018:8267

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2018
Publicatiedatum
11 juli 2018
Zaaknummer
NL18.11371
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van Dublinverordening met betrekking tot Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juli 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 8 maart 2018 een asielaanvraag ingediend, maar de Staatssecretaris weigerde deze in behandeling te nemen op basis van de Dublinverordening, omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De eiser had eerder in Duitsland een verzoek om internationale bescherming ingediend, dat was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Duitse autoriteiten op 10 april 2018 hebben ingestemd met de terugname van de eiser op basis van een claimakkoord.

Tijdens de zitting op 5 juli 2018 is de eiser niet verschenen, maar zijn gemachtigde was wel aanwezig. De rechtbank heeft overwogen dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er systematische tekortkomingen zijn in het Duitse asiel- en opvangsysteem die zouden leiden tot een schending van zijn rechten onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft geconcludeerd dat de Staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is en dat er geen reden is om af te wijken van de Dublinverordening.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.11371

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. I.M. Borggreve),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Singh).

Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.11372, plaatsgevonden op 5 juli 2018. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 8 maart 2018 een asielaanvraag ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 27 augustus 2015 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Eiser heeft verklaard dat zijn verzoek in Duitsland is afgewezen. Verweerder heeft de Duitse autoriteiten op 10 april 2018 op grond van Verordening (EU) 604/2013 (hierna: de Dublinverordening) verzocht om eiser terug te nemen. De Duitse autoriteiten hebben middels het claimakkoord van 17 april 2018 op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening hiermee ingestemd.
2. De rechtbank overweegt als volgt.
Onder de werking van de Dublinverordening mag verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Duitsland uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Bij dreigende schending van de internationale verplichtingen geldt het uitgangspunt dat daarover geklaagd kan worden bij de Duitse autoriteiten. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Duitsland een risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna het EVRM). Eiser heeft in het door hem in beroep gevoerde betoog niet aannemelijk gemaakt dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen.
Eisers stelling dat sprake is van systematische tekortkomingen omdat hij wegens gebrek aan financiële middelen geen reële mogelijkheid heeft om rechtsmiddelen aan te wenden, kan niet worden gevolgd. Zowel artikel 27, zesde lid, van de Dublinverordening, als artikel 20, derde lid, van de Richtlijn 2013/32/EU (hierna: de Procedurerichtlijn) staat immers toe dat de toegang tot gefinancierde rechtsbijstand afhankelijk kan worden gesteld van de reële kans van slagen van de procedure. De kans van slagen dient te worden beoordeeld door de onafhankelijke rechter of een andere bevoegde instantie. Als een andere instantie de beoordeling verricht, dient die beoordeling vatbaar te zijn voor beroep bij de rechter. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan die bepalingen in Duitsland niet wordt voldaan. Voor zover eiser heeft gesteld dat zijn vorige gemachtigde in Duitsland zal weigeren zijn dossier aan een opvolgende gemachtigde te doen toekomen, dient daarover in Duitsland bij de autoriteiten dan wel geëigende instanties te worden geklaagd.
Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat zich systematische tekortkomingen voordoen ten aanzien van de opvang. De enkele stelling van eiser dat de omstandigheden in de opvang heel slecht waren omdat de opvangcentra overvol zaten, dat er lange wachttijden golden en er sprake was van discriminatie, is daartoe niet voldoende.
Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de Duitse autoriteiten met het claimakkoord hebben gegarandeerd het verzoek van eiser om internationale bescherming in behandeling te nemen. Van indirect refoulement is derhalve geen sprake.
Verweerder heeft zich – met de in het besluit gegeven motivering – dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat ten opzichte van Duitsland niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan of dat door de overdracht van eiser aan Duitsland een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 4 van het Handvest.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming van eiser hier te lande te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening nu eiser geen bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigd.
Dat eiser een kwetsbare vreemdeling zou zijn ten aanzien van wie garanties zouden moeten worden gevraagd bij de Duitse autoriteiten kan niet worden gevolgd. Immers, eiser heeft niet onderbouwd dat hij vanwege medische of psychische problemen niet zonder meer overgedragen kan worden aan Duitsland.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.