ECLI:NL:RBDHA:2018:8362

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 872
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een inreisverbod aan een Braziliaanse vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juli 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een inreisverbod opgelegd aan eiseres, een Braziliaanse vreemdeling. Eiseres was op 10 januari 2018 in kennis gesteld van het besluit dat zij de Europese Unie onmiddellijk diende te verlaten, met een inreisverbod voor de duur van twee jaar. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, stellende dat het inreisverbod een inbreuk maakt op haar recht op gezinsleven, zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM. Tevens betwistte zij de zorgvuldigheid van het gehoor dat aan het besluit voorafging, omdat zij het proces-verbaal niet had ondertekend en zich nerveus voelde tijdens het gehoor.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres ontvankelijk verklaard, omdat de gronden van beroep tijdig waren ingediend. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de minister op grond van de Vreemdelingenwet 2000 bevoegd was om een inreisverbod uit te vaardigen, gezien het feit dat eiseres een terugkeerbesluit was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat het gehoor niet onzorgvuldig was verlopen, ondanks de stelling van eiseres dat zij nerveus was en het proces-verbaal niet had ondertekend. De rechtbank concludeerde dat de ondertekening door de vreemdeling niet vereist is voor de geldigheid van het proces-verbaal.

De rechtbank erkende dat er een kennelijke verschrijving in het besluit was, maar oordeelde dat dit de geldigheid van het inreisverbod niet in de weg stond. Eiseres werd erop gewezen dat zij in de toekomst een aanvraag voor een verblijfsvergunning kon indienen, wat zou kunnen leiden tot opheffing van het inreisverbod. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/872

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. E.J. Kolmeijer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. El Hajoui)

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 is eiseres in kennis gesteld van het feit dat zij de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten, zoals bedoeld in artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) (het terugkeerbesluit). Tevens is haar bij dezelfde kennisgeving een inreisverbod opgelegd, zoals bedoeld in artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000, voor de duur van twee jaar (het inreisverbod).
Eiseres heeft tegen het besluit van 10 januari 2018 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2018.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1985 en heeft de Braziliaanse nationaliteit.
2. Eiseres kan zich niet verenigen met het inreisverbod en heeft daartoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het inreisverbod een inbreuk maakt op haar recht op gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiseres heeft een relatie met een Nederlander en is bezig met het verkrijgen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) zodat zij bij haar partner in Nederland kan verblijven. Bovendien is het gehoor voorafgaand aan het uitvaardigen van het terugkeerbesluit en het inreisverbod niet naar behoren verlopen. Zo is het proces-verbaal van het gehoor niet door eiseres ondertekend en was zij ten tijde van het gehoor zo nerveus dat zij zich niet heeft gerealiseerd wat zij heeft verklaard. Tot slot is het inreisverbod onduidelijk geformuleerd.
3. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De rechtbank overweegt omtrent de ontvankelijkheid van het beroep als volgt.
4.1.
Uit het door eiseres overgelegde verzendbewijs blijkt dat eiseres de gronden van beroep op 8 maart 2018 en aldus binnen de door de rechtbank gegeven termijn voor aanvulling van de gronden heeft ingediend. Nu de beroepsgronden tijdig zijn ingediend, verklaart de rechtbank het beroep van eiseres ontvankelijk.
5. De rechtbank overweegt ten aanzien van het inreisverbod als volgt.
5.1.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt de minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 66, achtste lid, van de Vw 2000 kan de minister, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
5.2.
Na uitvaardiging van het terugkeerbesluit is eiseres vrijwillig teruggekeerd naar Brazilië en daar verblijft zij tot op heden. Eiseres heeft derhalve reeds gevolg gegeven aan de opgelegde vertrekverplichting en heeft geen beroepsgronden tegen het terugkeerbesluit aangevoerd. In geschil is slechts de vraag of verweerder een inreisverbod heeft kunnen uitvaardigen. Nu er een terugkeerbesluit aan eiseres is opgelegd, kon verweerder in beginsel op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vw 2000 een inreisverbod uitvaardigen.
5.3.
Voor wat betreft de beroepsgrond dat het gehoor niet naar behoren is verlopen, oordeelt de rechtbank als volgt. Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van het gehoor van 10 januari 2018 blijkt dat eiseres is geïnformeerd over het inreisverbod. Daarbij is zij erop gewezen dat van het opleggen van het inreisverbod kan worden afgezien op grond van (bijzondere) individuele omstandigheden en dat het aan haar is deze omstandigheden aan te voeren. Eiseres heeft tijdens het gehoor echter geen individuele omstandigheden naar voren gebracht waardoor afgezien zou moeten worden van het opleggen van het inreisverbod. Dat eiseres eerst in beroep en ter zitting heeft verklaard dat zij een Nederlandse partner heeft met wie zij een affectieve relatie onderhoudt, laat onverlet dat zij dit tijdens het gehoor niet naar voren heeft gebracht. Dat eiseres ten tijde van het gehoor erg nerveus en gestrest zou zijn geweest, maakt op zichzelf beschouwd nog niet aannemelijk dat dit de oorzaak er van zou zijn geweest dat zij niets heeft verklaard over het hebben van een partner. Daarbij is van belang dat eiseres immers tijdens het gehoor wel verklaringen heeft afgelegd over haar verblijfplaats in Nederland, heeft gesproken over een vriendin en heeft verteld overal en nergens te verblijven. Bovendien heeft eiseres op het einde van het gehoor aangegeven dat zij alles goed heeft begrepen. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het gehoor voorafgaand aan het uitvaardigen van het terugkeerbesluit en het inreisverbod onzorgvuldig zou zijn geweest.
5.4.
Voor wat betreft de beroepsgrond dat het proces-verbaal van gehoor niet door eiseres is ondertekend, stelt de rechtbank voorop dat in beginsel van de juistheid van een op ambtseed opgemaakt en ondertekend proces-verbaal dient te worden uitgegaan. Deze ondertekening dient te geschieden door de ambtenaar die het proces-verbaal opstelt en niet door de vreemdeling bij wie het gehoor is afgenomen. Een handtekening van de vreemdeling is geen constitutief vereiste voor de geldigheid van het proces-verbaal. Ook hierin is dus geen grond gelegen voor het oordeel dat het gehoor voorafgaand aan het uitvaardigen van het terugkeerbesluit en het inreisverbod onzorgvuldig zou zijn geweest.
5.5.
Gelet op het voorgaande, heeft verweerder in hetgeen eiseres tijdens haar gehoor naar voren heeft gebracht geen reden als bedoeld in artikel 66, achtste lid, van de Vw 2000 hoeven zien om geen inreisverbod uit te vaardigen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder eiseres een inreisverbod heeft kunnen opleggen.
5.6.
De rechtbank is met eiseres van oordeel dat de zinsnede in het besluit “dat betrokkene hier of in het Schengengebied geen familie en geen zakelijke belangen heeft, geen strafbare handelingen heeft gepleegd dan wel dat er gezondheidsproblemen zijn, waardoor er aan haar geen inreisverbod wordt opgelegd” verwarrend is, nu daar met zoveel woorden staat dat aan eiseres geen inreisverbod wordt opgelegd. Echter, duidelijk is dat het hier om een kennelijke verschrijving gaat nu uit de overige overwegingen in het besluit afdoende blijkt dat er wél een inreisverbod voor de duur van twee jaar wordt opgelegd en dit ook voor eiseres duidelijk moet zijn geweest, zodat de rechtbank verweerder volgt in het standpunt dat deze kennelijke verschrijving er niet toe leidt dat het inreisverbod niet kon worden opgelegd.
5.7.
Voor zover eiseres dient te worden gevolgd in haar stelling dat zij een relatie heeft met een Nederlander, overweegt de rechtbank dat eiseres hiertoe een aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning voor verblijf bij partner kan indienen. Zoals ter zitting door de partner van eiseres naar voren is gebracht, is eiseres druk bezig met het behalen van haar inburgeringsdiploma en zal zij na het behalen van haar diploma een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf indienen. Indien blijkt dat eiseres voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een dergelijke verblijfsvergunning, zal het inreisverbod ingevolge artikel 6.6, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 ambtshalve worden opgeheven. Het huidige inreisverbod staat dus niet in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van een eventuele toekomstige verblijfsaanvraag.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.