ECLI:NL:RBDHA:2018:8475

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
16 juli 2018
Zaaknummer
17/15819
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op basis van artikel 8 EVRM en hoorplicht

Op 3 juli 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. L.J. Meyering, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. J.E.P. Pijnenburg. Eiser, geboren in Syrië, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel verblijf bij zijn moeder. De aanvraag werd afgewezen door verweerder op 19 september 2017, omdat eiser niet in het bezit was van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Eiser stelde dat er sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding met zijn moeder, die op dat moment geen geldige verblijfsvergunning had.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, dat het bezwaar tegen de afwijzing ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat eiser procesbelang had bij de beoordeling van zijn beroep, omdat het resultaat van de procedure feitelijke betekenis voor hem kon hebben. De rechtbank overwoog dat de weigering van de verblijfsvergunning niet leidde tot een scheiding van familieleden, aangezien de moeder van eiser op het moment van het bestreden besluit geen verblijfsvergunning had. De rechtbank concludeerde dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt had gesteld dat de aanvraag van eiser terecht was afgewezen.

Daarnaast werd het beroep van eiser op schending van de hoorplicht verworpen, omdat verweerder op voorhand redelijkerwijs kon concluderen dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 juli 2018, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 17/15819

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juli 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiser,
gemachtigde: mr. L.J. Meyering,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (en diens rechtsvoorgangers), verweerder,
gemachtigde: mr. J.E.P. Pijnenburg.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 25 oktober 2017 (het bestreden besluit).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2018. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Syrische nationaliteit.
Op 16 januari 2017 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 27 juni 2017 niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (de Dublinverordening) is vastgesteld dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Het hiertegen ingediende beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen van 31 juli 2017 (zaaknummer NL17.4009) ongegrond verklaard.
Eiser heeft vervolgens op 22 september 2017 een opvolgende asielaanvraag ingediend, welke bij besluit van 26 september 2017 niet in behandeling is genomen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Op 24 augustus 2017 heeft eiser de onderhavige aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel artikel 8 EVRM/verblijf bij moeder [naam1] , ingediend. Op 19 september 2017 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, omdat eiser niet in het bezit is van een geldige mvv en hij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eisers moeder beschikt niet over een geldige verblijfsvergunning. Verder is niet aangetoond dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding tussen eiser en zijn moeder.
3. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser tegen het besluit van 19 september 2017 ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat eisers moeder op 16 januari 2017 asiel heeft aangevraagd maar dat op deze aanvraag nog niet is beslist, zodat zij niet beschikt over een verblijfsvergunning. Daarom leidt de weigering van de door eiser aangevraagde verblijfsvergunning niet tot een scheiding van familieleden. Er wordt daarom niet verder getoetst aan artikel 8 van het EVRM.
4. Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat hij in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Daartoe heeft hij aangevoerd dat zijn moeder inmiddels bij besluit van 9 januari 2018 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Daarom heeft eiser op 17 april 2018 opnieuw een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij moeder ingediend, welke door verweerder inhoudelijk in behandeling is genomen.
Eiser stelt dat het belang dat hij heeft bij een beslissing op het onderhavige beroep gelegen is in de ingangsdatum van een mogelijke verblijfsvergunning. Eiser handhaaft zijn eerder ingenomen standpunt dat zijn moeder in afwachting van haar verblijfsvergunning rechtmatig verblijf had op grond van artikel 8, sub f, van de Vw. Verder handhaaft eiser zijn stelling dat verweerder in het kader van artikel 8 van het EVRM nader onderzoek had moeten doen naar de banden tussen hem en zijn moeder. Tot slot stelt eiser dat hij ten onrechte niet is gehoord.
5. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit rechtens juist is.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. De rechtbank moet allereerst beoordelen of eiser nog voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Dit is het geval als het resultaat dat eiser nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor hem feitelijke betekenis kan hebben. Als dat niet zo is, dan moet het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard. De rechtbank stelt vast dat eiser procesbelang heeft. In toekomstige procedures is het van belang dat eiser ononderbroken rechtmatig verblijf heeft gehad. Het beroep is dan ook ontvankelijk en de rechtbank zal overgaan tot een inhoudelijke beoordeling daarvan.
7. De rechtbank overweegt dat eisers moeder ten tijde van het bestreden besluit niet in het bezit was van een verblijfsvergunning, omdat er nog niet was beslist op haar asielaanvraag. Dat zij rechtmatig verblijf had in afwachting van een beslissing op haar asielaanvraag, kan daar niet aan af doen. Verweerder kan niet vooruitlopen op de uitkomst van een verblijfsrechtelijke procedure, omdat dit een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft. Dat zij bij besluit van 9 januari 2018 alsnog in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel, kan in de onderhavige procedure niet worden meegenomen.
Gelet hierop heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de weigering eiser een verblijfsvergunning te verlenen niet leidt tot een scheiding van familieleden en daarom niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding tussen eiser en zijn moeder, kan eiser bij zijn nieuwe aanvraag naar voren brengen.
8. Ten aanzien van het beroep van eiser op schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank dat van het horen in bezwaar slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef, en onder b, van de Awb mag worden afgezien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het bestreden besluit en de gronden in het bezwaarschrift is in dit geval aan deze maatstaf voldaan, zodat verweerder van het horen van eiser heeft mogen afzien.
9. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag van eiser terecht afgewezen.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P. van Alphen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.