ECLI:NL:RBDHA:2018:8514

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
16 juli 2018
Zaaknummer
C/09/553379 / FA RK 18-3603
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en terugkeer van minderjarige naar België

In deze zaak betreft het een verzoek tot onmiddellijke terugkeer van een minderjarige, [minderjarige], die door de vader op 21 september 2017 zonder toestemming van de moeder naar Nederland is meegenomen. De moeder, wonende in België, heeft een verzoek ingediend op basis van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in België was en dat de overbrenging naar Nederland ongeoorloofd was. De rechtbank heeft de vader verzocht om de minderjarige uiterlijk op 30 juli 2018 terug te brengen naar België. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen sprake was van een onveilige situatie voor de minderjarige in België, en dat de moeder geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging. De bijzondere curator is benoemd om de belangen van de minderjarige te behartigen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd en de bijzondere curator ontslagen na afloop van de procedure, tenzij er hoger beroep wordt ingesteld. De beschikking is gegeven op 11 juli 2018 door de kinderrechters K.M. Braun, M. van Paridon en I. Zetstra.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 18-3603
Zaaknummer: C/09/553379
Datum beschikking: 11 juli 2018

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 18 mei 2018 ingekomen verzoek van:

[verzoekster] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats] , België,
advocaat: mr. N. Türkkol te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[belanghebbende]

de vader,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. A.H. van Haga te 's-Gravenhage.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het F2-formulier van 28 mei 2018 met bijlagen van de zijde van de vader;
  • het verslag van de bijzondere curator;
  • het verweerschrift;
  • het F9-formulier van 27 juni 2018, met bijlagen, van de zijde van de moeder.
Op 29 mei 2018 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de moeder, bijgestaan door haar advocaat en de vader, bijgestaan door zijn advocaat en door een tolk Bulgaars, mevrouw [naam van de tolk] ,, en mevrouw [medewerkster RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming.
Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. A.C. Olland. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Op genoemde regiezitting is aan partijen de gelegenheid geboden om een crossborder mediation-traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. Partijen hebben daar om om hen moverende redenen geen gebruik van gemaakt.
Bij beschikking van 31 mei 2018 van deze rechtbank is drs. J.L. van Wesemael-Smit benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige [minderjarige] . De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geeft de minderjarige zelf aan over een eventueel verblijf in België en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijkt de minderjarige zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijkt de minderjarige de gevolgen van het verblijf in België of het verblijf in Nederland te overzien?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
Bij voormeld verslag van 15 juni 2018 heeft de bijzondere curator de vragen beantwoord.
Op 27 juni 2018 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk Bulgaars, mevrouw [naam van de tolk] . Tevens zijn verschenen drs. J.L. van Wesemael-Smit, de bijzondere curator, en mevrouw [medewerkster RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming.
Namens de Raad is mondeling ter zitting primair verzocht om voorlopige voogdij en subsidiair om een voorlopige ondertoezichtstelling voor de duur van drie maanden uit te spreken. Na de zitting heeft de Raad dit subsidiaire verzoek schriftelijk bevestigd. Het verzoek is geregistreerd met het kenmerk C/09/555677, JE RK 18-1334.
De rechtbank heeft bij afzonderlijke beschikking van 4 juli 2018 het primaire verzoek afgewezen en op het subsidiaire verzoek toewijzend beslist, waarbij de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering als gecertificeerde instelling is benoemd.

Feiten

- De moeder en de vader hebben een affectieve relatie gehad.
- Zij zijn de ouders van het volgende nog minderjarige kind:
- [minderjarige] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , België.
- Bij vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te [plaatsnaam in België] , afdeling familie- en jeugdrechtbank (hierna: jeugdrechtbank) van 24 december 2013 is onder meer voor recht verklaard dat het ouderlijk gezag over [minderjarige] uitsluitend door de moeder zal worden uitgeoefend en dat het hoofdverblijf van [minderjarige] wordt toevertrouwd aan de moeder, bij wie hij zijn domicilie zal krijgen.
- Op 21 september 2017 heeft de vader [minderjarige] meegenomen naar Nederland.
- De vader, de moeder en [minderjarige] hebben de Bulgaarse nationaliteit.
- De moeder heeft zich gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. 170126.

Verzoek en verweer

De moeder verzoekt met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te bevelen, althans de terugkeer van [minderjarige] vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de vader [minderjarige] dient terug te brengen naar België, dan wel – indien de vader nalaat [minderjarige] terug te brengen – te bepalen op welke datum de vader [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven, zodat zij [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar België, indien nodig met behulp van de sterke arm, althans een zodanige regeling te treffen als de rechtbank juist acht, met veroordeling van de vader in de kosten van deze procedure.
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder, welk verweer hierna –
voor zover nodig – zal worden besproken. De vader verzoekt zelfstandig een kostenveroordeling.

Beoordeling

Het verzoek van de moeder is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en België zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Ouderlijk gezag
De rechtbank is niet gebleken dat het vonnis van de jeugdrechtbank van 24 december 2013 ten aanzien van het gezag over [minderjarige] nadien zijn kracht heeft verloren, of dat nadien anderszins is beslist. Op grond hiervan dient er naar het oordeel van de rechtbank van te worden uitgegaan dat de moeder alleen is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] . Dit maakt echter niet dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] alleen bij de moeder kan zijn gelegen en evenmin dat geen sprake kan zijn geweest van toestemming van de moeder aan de vader om [minderjarige] mee te nemen naar Nederland. De rechtbank zal daarom in het navolgende beoordelen waar de gewone verblijfplaats van [minderjarige] was direct voorafgaand aan het moment van overbrenging van [minderjarige] naar Nederland op 21 september 2017 en – indien de gewone verblijfplaats in België is gelegen – of de overbrenging heeft plaatsgevonden met toestemming van de moeder.
Gewone verblijfplaats
In geschil is wat als de gewone verblijfplaats van [minderjarige] moet worden beschouwd.
Volgens de moeder is de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in België gelegen. [minderjarige] is in België geboren en heeft vanaf zijn geboorte in België gewoond. De vader en de moeder hebben ook samen met [minderjarige] in België gewoond. [minderjarige] heeft een Belgische verblijfsvergunning. [minderjarige] staat in België ingeschreven in de basisregistratie persoonsgegevens en ging daar, totdat hij door de vader werd meegenomen, naar school, aldus de moeder. Ook heeft [minderjarige] in België zijn huisarts, is hij in België verzekerd en heeft hij daar zijn vrienden.
De vader heeft gesteld dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland is. Hij heeft daartoe aangevoerd dat [minderjarige] in België is geboren. De vader verbleef kort na de geboorte van [minderjarige] in Nederland. De moeder heeft [minderjarige] toen hij 40 dagen oud was bij zijn vader in Nederland gebracht en daar achtergelaten. De ouders hebben gezamenlijk besloten om op 2 februari 2014 weer als gezin terug te keren naar België en vanaf deze datum woonden de ouders samen met [minderjarige] in België. De ouders hebben vervolgens ruim twee jaar samengeleefd in België. In 2016 hebben de ouders hun relatie beëindigd. De vader is toen teruggekeerd naar Nederland.
Na het uiteengaan van partijen heeft de vader [minderjarige] in 2016 op verzoek van de moeder opgehaald, omdat zij op dat moment niet de mogelijkheid had om de zorg voor [minderjarige] op zich te nemen. Vervolgens heeft de vader een paar maanden voor [minderjarige] gezorgd, waarna [minderjarige] is teruggegaan naar de moeder in België.
Daarna is [minderjarige] met enige regelmaat gedurende periodes van circa twee weken verzorgd en opgevoed in Nederland door zijn vader en zijn oma vaderszijde. De sociale en familiale omgeving van [minderjarige] moet daarmee geacht worden in Nederland te zijn.
De vader heeft hieraan toegevoegd dat [minderjarige] op de momenten dat hij in België was niet door zijn moeder is verzorgd maar dat dit werd overgelaten aan familieleden. De vader stelt dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] na het derde kwartaal van 2016 in Nederland is komen te liggen. Daarom is volgens de vader geen sprake van ongeoorloofde overbrenging.
De rechtbank overweegt dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging of achterhouding maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van een kind in aanmerking te nemen factoren kunnen, naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmaat, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. Ook de leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen de familiale omgeving en daarvoor is de persoon of zijn de personen bij wie het kind woont en die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen bepalend.
Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in België is gelegen.
Van belang acht de rechtbank hiertoe het volgende.
[minderjarige] is in België geboren.
Blijkens vonnis van de jeugdrechtbank 24 december 2013 heeft [minderjarige] hoofdverblijf en domicilie bij zijn moeder.
Daarnaast acht de rechtbank van belang dat de ouders – nadat [minderjarige] enige tijd bij zijn vader in Nederland heeft verbleven – vanaf februari 2014 tot medio 2016 gezamenlijk en met [minderjarige] een huis in België bewoonden.
[minderjarige] staat in België ingeschreven en ging aldaar naar school. Onweersproken is voorts dat hij daar naar de huisarts ging. [minderjarige] heeft in het gesprek met de bijzondere curator zich verstaanbaar gemaakt in de Turkse taal, welke taal hij met de moeder in België sprak. Hoewel onweersproken is dat [minderjarige] verschillende keren enige tijd – telkens circa twee weken- bij de vader in Nederland heeft verbleven, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet dat het centrum van zijn bestaan niet bij de moeder in België.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [minderjarige] onmiddellijk voor de overbrenging naar Nederland zijn gewone verblijfplaats had in België.
Toestemming
De ouders verschillen van mening over de vraag of de moeder aan de vader toestemming heeft gegeven om [minderjarige] mee te nemen naar Nederland.
De vader stelt dat hij op 21 september 2017 die toestemming van de moeder heeft gekregen. Volgens hem gebeurde het met grote regelmaat dat [minderjarige] afwisselend – soms weken achtereen – bij de vader verbleef. De moeder belde dan en de vader haalde hem op.
De vader was enkele dagen voor 21 september 2017 naar België gereisd, belde naar de moeder maar zij wilde hem niet spreken.
Op 21 september 2017 is de vader, samen met zijn moeder, weer naar België gegaan en heeft hij [minderjarige] en de moeder opgewacht. Toen [minderjarige] hem zag is [minderjarige] naar hem toegerend en heeft hem omhelsd. [minderjarige] was erg blij om de vader te zien, aldus de vader. De vader heeft tegen de moeder gezegd dat hij [minderjarige] wilde meenemen. De moeder gaf geen antwoord en stond stil toe te kijken. De vader is vervolgens met [minderjarige] in de auto gestapt en naar Nederland gereden. De vader had, tot hij een bericht ontving van de CA gedateerd 16 november 2017, niets van de moeder vernomen. De vader ging ervan uit dat [minderjarige] bij hem zou blijven wonen, net als voorgaande keren. Dat de moeder [minderjarige] met hem mee heeft laten gaan heeft de vader mogen opvatten als toestemming van de moeder om [minderjarige] over te brengen naar Nederland en daar definitief te laten verzorgen en op te voeden. Zo de moeder niet expliciet toestemming heeft gegeven, dan is deze toestemming in ieder geval impliciet gegeven, aldus de vader.
De moeder betwist hetgeen de vader stelt. Zij heeft naar voren gebracht dat de vader haar op 13 september 2017 heeft gebeld en heeft bedreigd. Hij heeft gezegd dat hij [minderjarige] van haar zou afpakken. Op 21 september 2017 stond de vader de moeder op te wachten. Toen [minderjarige] zijn vader zag is hij naar hem toegerend. De vader vroeg de moeder of hij [minderjarige] mocht meenemen. De moeder verklaart dat zij hierop “nee” heeft geantwoord, omdat de vader haar eerder geen toestemming had gegeven om naar Bulgarije te gaan. Vervolgens is de vader met [minderjarige] in de auto gestapt en zijn ze weggereden. De moeder heeft nog diezelfde avond aangifte gedaan bij de Belgische politie. Ook heeft zij melding gedaan bij de CA. De moeder ontkent uitdrukkelijk dat zij de vader toestemming heeft gegeven om [minderjarige] mee te nemen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat de vader, gelet op de gemotiveerde betwisting van de moeder, niet heeft aangetoond dat de moeder toestemming aan hem heeft gegeven om [minderjarige] mee naar Nederland te nemen en bij hem te gaan wonen.
Hiertoe overweegt de rechtbank dat uit de verklaring van zowel de vader als de moeder ter zitting is gebleken dat de moeder geen expliciete toestemming aan de vader heeft gegeven om [minderjarige] mee te nemen. De moeder heeft gesteld dat zij met “nee” heeft geantwoord op de vraag van de vader of hij [minderjarige] mee mocht nemen. De vader heeft gesteld dat de moeder niets heeft geantwoord op zijn vraag, wat niet kan worden opgevat als toestemming. Daar komt bij dat de moeder, zoals blijkt uit de door haar overgelegde stukken, al op 21 september 2017 aangifte van ontvoering heeft gedaan bij de Belgische autoriteiten en dat zij op 9 oktober 2017 een melding heeft gedaan bij de CA in België. Naar het oordeel van de rechtbank kan gelet hierop evenmin sprake zijn van impliciete toestemming.
Het moet er dan ook voor gehouden worden dat de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland, op 21 september 2017, is geschied in strijd met het gezagsrecht van de moeder naar Belgisch recht, zodat de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de [minderjarige] in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De vader heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgrond, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De vader stelt dat [minderjarige] door terugkeer naar België ernstig risico loopt dat hij wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. [minderjarige] heeft zowel aan de vader als aan de bijzondere curator verteld dat hij door zijn moeder wordt geslagen en dat zij tegen hem schreeuwt. [minderjarige] vindt de situatie thuis bij zijn moeder en haar nieuwe partner niet fijn en hij heeft ook geen goede relatie met de nieuwe partner van zijn moeder. De zorg voor [minderjarige] wordt met regelmaat aan derden overgelaten. Daarnaast is de moeder bevallen van een kind en zal [minderjarige] in een nieuwe gezinssamenstelling terecht komen. Voorts heeft de moeder te kennen gegeven dat zij het contact tussen de vader en [minderjarige] in de weg zal staan indien [minderjarige] weer terugkeert naar België, wat niet in het belang is van [minderjarige] .
De moeder betwist dat zij [minderjarige] heeft geslagen en dat zij niet goed voor hem zou zorgen. Bij de Raad heeft er contact tussen de moeder en [minderjarige] plaatsgevonden. [minderjarige] was volgens de raadsvertegenwoordiger erg blij om zijn moeder weer te zien en geen angst voor de moeder liet zien.
Voorts verklaart de moeder dat zij het contact van de vader met [minderjarige] niet in de weg zal staan. Zij acht het in het belang van [minderjarige] dat hij contact met zijn vader heeft en is bereid om zo nodig hulp te vragen voor voortzetting van dat contact.
De rechtbank is van oordeel dat de vader in het licht van de gemotiveerde betwisting van de moeder niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet. Uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken is niet gebleken dat bij de moeder sprake is van een onveilige situatie. Ook uit hetgeen [minderjarige] zelf bij de bijzondere curator naar voren heeft gebracht blijkt niet dat zijn veiligheid in het geding is. Daarnaast heeft de raadsvertegenwoordiger verklaard dat tijdens het door de Raad georganiseerde contact tussen de moeder en [minderjarige] juist bleek dat hij blij was om zijn moeder weer te zien. [minderjarige] toonde volgens de Raad geen angst voor zijn moeder, maar liet juist zien dat hij haar vertrouwde. De rechtbank gaat, gelet op de deskundigheid van de raad, uit van deze waarnemingen.
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag en ook niet is gebleken dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de vader heeft hier ook geen beroep op gedaan –, dient op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] plaats te vinden. De rechtbank zal, gelet op de bedoeling van het Verdrag, de terugkeer gelasten naar België.
Op grond van artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten.
De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 30 juli 2018, zijnde de derde (werk)dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Sterke arm
Op grond van artikel 13 lid 6 van de Uitvoeringswet juncto artikel 813 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van rechtswege voorzien in het met behulp van de sterke arm ten uitvoer leggen van de onderhavige beschikking. Het betreffende verzoek van de moeder zal dan ook bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Proceskosten
De moeder verzoekt de vader op grond van artikel 26 lid 4 van het Verdrag te veroordelen in de door haar ter zake van de procedure gemaakte kosten. Nu de moeder de door haar gemaakte kosten niet heeft gespecificeerd, wijst de rechtbank het verzoek van de moeder als onvoldoende onderbouwd af.
De rechtbank ziet – gelet op de hierna volgende beslissing – geen grond voor een kostenveroordeling van de moeder zoals door de vader is verzocht.
De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hem bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appèlprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan wordt de bijzondere curator één maand na datum van deze beschikking ontslagen van haar taak.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [minderjarige] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , België,
naar België uiterlijk op 30 juli 2018, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar België en beveelt, indien de vader nalaat de minderjarige terug te brengen naar België, dat de vader de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 30 juli 2018, opdat de moeder de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar België;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte;
ontslaat – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de bijzondere curator drs. J.L. van Wesemael-Smit met ingang van 11 augustus 2018 van haar taak.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.M. Braun, M. van Paridon en I. Zetstra, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. S.G.J. Verkennis als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juli 2018.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.