ECLI:NL:RBDHA:2018:8750

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2018
Publicatiedatum
19 juli 2018
Zaaknummer
NL17.13218
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. de Zeben - de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en toetsing artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juli 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de intrekking van verblijfsvergunningen asiel voor een Iraans gezin. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 16 november 2017 besloten de verblijfsvergunningen van eiser en eiseres in te trekken met terugwerkende kracht tot 28 oktober 2016, omdat eiser de bescherming van de Nederlandse autoriteiten niet meer nodig zou hebben. Dit besluit volgde op een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 oktober 2017, waarin was geoordeeld dat de intrekking van de vergunningen niet voldoende gemotiveerd was en dat de rechten van het gezin onder artikel 8 van het EVRM niet waren gewaarborgd.

Eisers, die sinds 2012 in Nederland verblijven, voerden aan dat zij in Iran te vrezen hebben voor vervolging vanwege hun bekering tot het christendom en dat hun dochter, eiseres, in Nederland goed is ingeburgerd en een sociaal leven heeft opgebouwd. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van eiseres, die op jonge leeftijd naar Nederland was gekomen en hier naar school ging. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om opnieuw te beslissen over de aanvraag van eisers voor een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM.

De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunningen een inmenging in het privéleven van eisers vormde, die niet voldoende was gerechtvaardigd door het algemeen belang. De rechtbank oordeelde dat de belangen van eisers om in Nederland te blijven, gezien hun langdurige verblijf en de opgebouwde sociale banden, zwaarder wogen dan de belangen van de Staat. De rechtbank veroordeelde de Staatssecretaris ook in de proceskosten van eisers, die op € 1.002,- werden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.13218

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser

[eiseres], eiseres
(gemachtigde: mr. R.E. Temmen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Leander).

ProcesverloopBij besluit van 16 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eisers verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 28 oktober 2016 en bepaald dat aan eisers niet een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt verleend op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in samenhang met artikel 3.6a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).

Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2018, alwaar het beroep van eisers is behandeld samen met het beroep NL17.13219.
Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Tevens is verschenen [echtgenote en stiefmoeder] (echtgenote van eiser en stiefmoeder van eiseres).
Als tolk is verschenen T. Mehrian.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eisers zijn van Iraanse nationaliteit. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1970 en eiseres, zijn dochter uit een eerder huwelijk, is geboren op [geboortedatum] 2003. Eisers verblijven sedert oktober 2012 als vreemdelingen in Nederland.
Eiser heeft mede namens eiseres op 9 november 2012 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vw 2000.
Bij besluit van 28 januari 2013 heeft verweerder eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Tevens heeft verweerder eiseres in het bezit gesteld van een daarvan afhankelijke verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het toenmalige artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
Beide vergunningen zijn verleend met een geldigheidsduur van 9 november 2012 tot
9 november 2017.
1.2
Op 28 oktober 2016 heeft de Iraanse ambassade in Den Haag aan eiser een paspoort verstrekt en met dit paspoort is eiser op 2 november 2016 Iran ingereisd.
Op 12 november 2016 is eiser vanuit Iran teruggekeerd naar Nederland.
1.3
Bij besluit van 2 mei 2017 heeft verweerder de aan eisers verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ingetrokken met terugwerkende kracht tot 28 oktober 2016: de datum van de verstrekking van het paspoort. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de grond voor verlening is komen te vervallen, omdat eiser de bescherming van de Nederlandse autoriteiten tegen de Iraanse autoriteiten niet meer nodig heeft. Verweerder heeft in dit verband van belang geacht dat eiser zich, door het aanvragen van een paspoort bij de Iraanse ambassade in Den Haag, kenbaar heeft gemaakt bij de Iraanse autoriteiten. Daarnaast is eiser Iran op respectievelijk 2 en 12 november 2016 legaal in- en uitgereisd. Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij desondanks nog steeds in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.
Voorts heeft verweerder overwogen dat van een schending van het recht op eerbiediging van gezinsleven en/of privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) als gevolg van de intrekking van de verblijfsvergunningen geen sprake is.
1.4
Het door eisers tegen het besluit van 2 mei 2017 ingestelde beroep is bij uitspraak van 16 oktober 2017 (NL17.2134) door de rechtbank, zittingsplaats Arnhem, gegrond verklaard, waarbij de rechtbank het besluit van 2 mei 2017 heeft vernietigd voor zover verweerder ambtshalve heeft bepaald dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM.
Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2. Bij het thans bestreden besluit van 16 november 2017 heeft verweerder – naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 16 oktober 2017 – bepaald dat de verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd van eisers op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 worden ingetrokken met terugwerkende kracht tot
28 oktober 2016 en dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de
Vw 2000, in samenhang met artikel 3.6a van het Vb 2000.
Verweerder heeft voor wat betreft de motivering van de intrekking van de verblijfsvergunningen verwezen naar het overwogene in het besluit van 2 mei 2017 en de uitspraak van de rechtbank van 16 oktober 2017.
Met betrekking tot de toetsing aan artikel 8 van het EVRM heeft verweerder aangegeven dat ten tijde van het besluit van 2 mei 2017 de verblijfsvergunning van de echtgenote van eiser en tevens stiefmoeder van eiseres [echtgenote en stiefmoeder] (hierna: [echtgenote en stiefmoeder]), die eveneens van de vergunning van eiser afhankelijk is, wegens een administratieve omissie ten onrechte niet ingetrokken werd samen met de verblijfsvergunningen van eisers. Bij separaat besluit van 16 november 2017 is de verblijfsvergunning van [echtgenote en stiefmoeder] ingetrokken, waardoor thans sprake is van een gezamenlijke ontzegging van verblijf hier te lande. Het bestreden besluit leidt daarom niet tot schending van het recht op gezins- of familieleven.
Wat het recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM betreft, stelt verweerder zich op het standpunt dat hoewel eisers ruim vier jaar in Nederland verblijven, geen sprake is van een langdurig verblijf en de door eisers opgebouwde persoonlijke, sociale en economische banden niet van dien aard zijn dat zij dienen te leiden tot het aannemen van opgebouwd privéleven dat beschermd dient te worden.
Ten aanzien van eiseres heeft verweerder in zijn beoordeling betrokken de verklaringen van eiser dat eiseres de Nederlandse taal zeer goed beheerst, in vier à vijf jaar helemaal is ingeburgerd, zich van de twee à drie jaar onderwijs in Iran niets meer kan herinneren, veel vrienden in Nederland heeft en op sociale media actief is. Verweerder vindt dat niet kan worden gezegd dat hiermee de banden met Nederland zijn geïntensiveerd.
Volgens verweerder is niet gebleken dat eisers verder banden met Nederland zijn aangegaan en participeren in de Nederlandse samenleving.
Verweerder heeft voorts in aanmerking genomen dat eiser heeft verklaard dat hij en eiseres niet zijn aangesloten bij een vereniging of organisatie, waardoor eisers sterke sociale banden zouden hebben opgebouwd in en met Nederland. Naast de familiebanden die er zijn tussen eiser, zijn echtgenote en eiseres, is aan de hand van de verklaringen van eiser niet gebleken van verdere belangrijke sociale contacten. Van sterke sociale banden in Nederland kan dan ook niet worden gesproken. Daarnaast is niet gebleken dat eiser een economische bijdrage levert aan de Nederlandse economie.
Ten aanzien van de banden met Iran heeft verweerder overwogen dat eisers in Iran zijn geboren en de Iraanse nationaliteit hebben. Hoewel eiser heeft aangegeven dat hij zich een terugkeer naar Iran moeilijk kan voorstellen, maakt dit volgens verweerder niet onmogelijk dat eisers terugkeren. Vestiging in een ander land zal weliswaar enig aanpassingsvermogen vragen en in het begin vaak de nodige problemen met zich zal meebrengen, maar van eiser kan en mag als volwassene verwacht worden dat hij weer in staat is bij terugkeer een bestaan op te bouwen samen met zijn dochter (eiseres). Voor zover een sociaal netwerk in Iran ontbreekt, is van een sterk sociaal netwerk in Nederland evenmin gebleken. Eiser heeft bovendien familie in het land van herkomst. Afweging van het persoonlijke belang enerzijds en het algemeen belang van de Nederlandse staat anderzijds, leidt volgens verweerder tot het oordeel dat in redelijkheid aan het algemeen belang meer gewicht kan worden toegekend.
3. Eisers voeren in beroep, samengevat, het volgende aan.
Er is wel degelijk sprake van schending van artikel 8 van het EVRM vanwege het feit dat eisers een gezin vormen met [echtgenote en stiefmoeder] en vanwege het langdurige verblijf en sterke banden die zij met Nederland hebben. Eisers volgen de redenering van verweerder niet dat van een gezamenlijke ontzegging van verblijf sprake is, aangezien op het moment van de intrekking van hun verblijfsvergunningen [echtgenote en stiefmoeder] nog wel in het bezit van een verblijfsvergunning asiel was. In die zin stelt verweerder ten onrechte dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier in het kader van artikel 8 van het EVRM.
Eisers verblijven lange tijd in Nederland, zijn volledig ingeburgerd en spreken de Nederlandse taal.
Eiser heeft betaald werk aangeboden gekregen, doch gezien zijn verblijfsrechtelijke situatie heeft hij dat niet kunnen accepteren.
Eiser en [echtgenote en stiefmoeder] zijn bekeerd tot het christendom, zijn zeer actief binnen een evangelische gemeente en zijn inmiddels gedoopt. Eisers hebben bij terugkeer naar Iran te vrezen voor hun leven vanwege de bekering. De ex-partner van eiser (moeder van eiseres) heeft eiser bedreigd dat als eiseres geen contact met haar opneemt, zij documenten over de binding van eiser met het Bahaj-geloof aan de Iraanse politie zal geven. De ex-partner heeft dit al bij verschillende instanties in Iran aangegeven. Eiser is bovendien te zien in een BBC-documentaire over Iraanse christinnen die in Nederland wonen. Dit zal ook bekend zijn bij de Iraanse autoriteiten.
Eiseres zit in klas 2 van het VMBO, heeft in Nederland een grote vrienden- en kennissenkring en is actief op school met vrienden en op de sociale media op het internet. Een dergelijk leven is voor haar niet mogelijk in Iran. Gelet op haar leeftijd is zij goed bekend met de Nederlandse samenleving en niet met de Iraanse. In geval van terugkeer naar Iran zal zij haar schoolopleiding niet kunnen continueren en zal zij naar verwachting niet dan wel zeer moeilijk in de Iraanse samenleving integreren.
Eiseres heeft zich inmiddels aangesloten bij een voetbalvereniging.
Eiseres beroept zich voorts op het arrest Jeunesse tegen Nederland en op het Verdrag inzake de rechten van het kind.
Eisers hebben hun leven in Nederland opgebouwd in een situatie van rechtmatigheid en konden niet bevroeden dat de rechtmatigheid van hun leven zou kunnen eindigen.
Eiser heeft uit emotionele overwegingen, het overlijden van zijn moeder, door een ondoordachte actie het leven van zijn gezin op het spel gezet door voor een kort bezoek naar Iran te gaan. De belangen van eisers om hier in Nederland te mogen verblijven dienen te prevaleren boven het belang van verweerder.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Aangezien tegen de uitspraak van 16 oktober 2017 (NL17.2134) geen hoger beroep is ingesteld, is in rechte vast komen te staan dat ten aanzien van eiser met ingang van
28 oktober 2016 de grond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel is vervallen en dat eiser op grond van de situatie ten tijde van het besluit van 2 mei 2017 én ten tijde van de uitspraak van 16 oktober 2017 niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. Dit betekent dat ook ten aanzien van eiseres met ingang van 28 oktober 2016 de grond voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is komen te vervallen.
4.2
Voor zover eiser stelt dat hij in Iran nog immer voor vervolging vanwege het Bahaj-geloof te vrezen heeft, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze grond niet tot verlening van een verblijfsvergunning asiel leidt gelet op hetgeen hieromtrent is overwogen in het besluit van 2 mei 2017 en de uitspraak van 16 oktober 2017. Reeds hierom kan ook de beroepsgrond dat eiser door zijn ex-partner wordt gechanteerd met informatieverstrekking aan de Iraanse autoriteiten over zijn Bahaj-geloof, niet tot een ander oordeel leiden.
4.3
De rechtbank is voorts van oordeel dat hetgeen eiser over zijn vrees voor vervolging vanwege zijn bekering in Nederland tot het christendom heeft aangevoerd, een nieuw asielmotief betreft, dat eerst in het kader van het onderhavige beroep naar voren is gebracht. Zoals verweerder in het verweerschrift terecht heeft aangevoerd, kan eiser dit asielmotief aan de orde stellen in een opvolgende asielprocedure. De procedure bij verweerder is naar zijn aard meer geschikt om onderzoek te doen naar de vraag of een nieuw asielmotief tot internationale bescherming zou moeten leiden dan de procedure bij de bestuursrechter in eerste aanleg in asielzaken. De rechtbank verwijst naar de daartoe strekkende overwegingen in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2669).
Dit nieuwe asielmotief laat de rechtbank daarom thans buiten beschouwing.
4.4
De rechtbank heeft in de uitspraak van 16 oktober 2017 geoordeeld dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of de intrekking van de verblijfsvergunningen van eisers tot een schending leidt van het door artikel 8 van het EVRM beschermd recht op het uitoefenen van gezinsleven. Reeds gelet hierop, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 2 mei 2017 vernietigd.
De rechtbank is in de uitspraak van 16 oktober 2017 derhalve niet toe gekomen aan een beoordeling van hetgeen eisers met betrekking tot het recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM hebben aangevoerd. Aan de omstandigheid dat de rechtbank in de uitspraak van 16 oktober 2017 niet heeft geoordeeld dat de motivering van verweerder ten aanzien van het recht op het privéleven onvoldoende is, komt daarom niet de door verweerder gewenste betekenis toe in het kader van het onderhavige beroep. Ter uitvoering van de uitspraak van 16 oktober 2017 diende verweerder opnieuw een beoordeling te verrichten of eisers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM, welke beoordeling naast een toetsing aan het recht op gezinsleven ook een toetsing aan het recht op privéleven inhoudt.
4.5
De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat bij separaat besluit van
16 november 2017 de verblijfsvergunning van [echtgenote en stiefmoeder], met wie eisers gezinsleven uitoefenen, eveneens is ingetrokken met terugwerkende kracht tot 28 oktober 2016, niet zonder meer tot het oordeel leidt dat van schending van artikel 8 van het EVRM geen sprake is. Het bestreden besluit vormt onmiskenbaar een inmenging in het privéleven dat eisers in Nederland hebben en waarop eisers ook hebben gewezen. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat voor deze inmenging voldoende rechtvaardiging te vinden is in het algemeen belang dat met de intrekking van de verblijfsvergunningen wordt gediend.
Weliswaar heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de gestelde inburgering op zich niet betekent dat van sterke sociale banden in en met Nederland sprake is, echter heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit onvoldoende rekenschap gegeven van de belangen van eiseres, die op jonge leeftijd naar Nederland is gekomen, bijna vier jaar een geldige verblijfsvergunning heeft gehad en hier te lande naar school gaat. Uit het bestreden besluit, het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning en het verweerschrift, en ook uit de ter zitting gegeven toelichting door verweerders vertegenwoordiger, blijkt niet dat verweerder het belang van eiseres adequaat in kaart heeft gebracht, met name ten aanzien van de vraag of en in hoeverre vertrek naar Iran gelet op de leeftijd van eiseres, de duur van haar rechtmatig verblijf in Nederland en het volgen van onderwijs hier te lande, een ontoelaatbare inmenging in het privéleven van eiseres oplevert. Dit geldt te meer nu verweerder noch in het verweerschrift noch ter zitting is ingegaan op de stelling in de beroepsgronden dat eiseres naar verwachting in Iran een (VMBO-)schoolopleiding niet zou kunnen (ver)volgen.
De aanname dat ten aanzien van eiser als volwassene verwacht mag worden om weer in staat te zijn bij terugkeer een bestaan op te bouwen in Iran, kan zonder nader onderzoek en nadere motivering niet één op één ten aanzien van eiseres worden aangenomen. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3:2 en 3:4 van de Alegemene wet bestuursrecht onzorgvuldig tot stand gekomen.
5. Het beroep, gericht tegen de ambtshalve weigering aan eiseres een verblijfsvergunning regulier te verlenen op grond van het recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, is gezien het voorgaande gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Hieruit volgt dat het beroep op artikel 8 van het EVRM ten aanzien van eiser eveneens gegrond dient te worden verklaard, nu met de gegrondverklaring van het beroep van eiseres het argument van verweerder, dat van een gezamenlijke ontzegging van verblijf hier te lande sprake is waardoor het recht op gezinsleven niet wordt geschonden, niet langer opgaat. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover daarin ambtshalve is geweigerd om aan eisers een verblijfsvergunning regulier te verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM en zal bepalen dat verweerder daarover opnieuw dient te beslissen.
Voor het overige is het beroep ongegrond, waarbij geldt dat het asielmotief met betrekking tot de gestelde bekering tot het christendom niet bij de beoordeling van dit beroep is betrokken. Eiser kan dat nieuwe asielmotief desgewenst in het kader van een nieuwe asielaanvraag ten beoordeling van verweerder voorleggen.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de ambtshalve weigering om aan eisers een verblijfsvergunning regulier te verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre en draagt verweerder op daarover een nieuw besluit te nemen;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. de Zeben - de Vries, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel