ECLI:NL:RBDHA:2018:9237

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2018
Publicatiedatum
31 juli 2018
Zaaknummer
NL18.13098
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring en schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 30 juli 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van vreemdelingenbewaring die aan eiser, een Iraakse nationaliteit, was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat verweerder onvoldoende voortvarend had gehandeld in de overdracht van eiser aan de Franse autoriteiten. De rechtbank stelde vast dat verweerder pas na bijna vijf weken had gerappelleerd, terwijl er een heroverwegingsverzoek was ingediend. De rechtbank concludeerde dat de bewaring met ingang van 4 juli 2018 onrechtmatig was en beval de onmiddellijke opheffing van de bewaring. Daarnaast kende de rechtbank eiser een schadevergoeding toe van € 2.080,00 voor de onrechtmatige detentieperiode en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,00. De uitspraak werd gedaan door mr. S.A.J. de Jong-Nibourg, rechter, en is openbaar gemaakt op 30 juli 2018.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.13098

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedag] 1981, van Iraakse nationaliteit, eiser

(gemachtigde: mr. W.P.R. Peeters),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: drs. J.C.M. Vissers).

Procesverloop

Verweerder heeft op 1 juni 2018 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring op 12 juli 2018 beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft op 16 juli 2018 een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft op 18 juli 2018 hierop gereageerd. Op 20 juli 2018 heeft verweerder op de gronden van eiser gereageerd. Vervolgens heeft eiser nog een nadere reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 22 juni 2018 (in de zaak NL18.10769) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 18 juni 2018 de maatregel van bewaring rechtmatig is.
3. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend aan zijn overdracht heeft gewerkt door niet tijdig te rappelleren. Op 13 juni 2018 heeft verweerder een heroverwegingsverzoek aan de Franse autoriteiten verzonden maar pas op 17 juli 2018 heeft verweerder schriftelijk gerappelleerd.
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder op 5 juni 2018 een claimverzoek heeft verzonden aan de Franse autoriteiten, dat de Franse autoriteiten op 13 juni 2018 dit claimverzoek hebben geweigerd en dat verweerder op dezelfde datum de Franse autoriteiten heeft verzocht om een heroverweging. Uit artikel 5, tweede lid, van Verordening 1560/2003 (de Uitvoeringsverordening) vloeit voort dat een lidstaat zich na ontvangst van het heroverwegingsverzoek dient te beijveren om binnen twee weken te antwoorden. Het enkele feit dat deze termijn van twee weken in Dublinzaken geen fatale termijn is, laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat verweerder in het kader van vreemdelingenbewaring wel onvoldoende voortvarend kan handelen indien hij na het verstrijken van deze termijn geen handelingen verricht die gericht zijn op de overdracht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het geval van eiser onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door pas op 17 juli 2018, bijna vijf weken na het heroverwegingsverzoek, voor het eerst te rappelleren bij de Franse autoriteiten.
5. Anders dan eiser heeft betoogd mag verweerder naar het oordeel van de rechtbank de termijn van twee weken, zoals genoemd in de Uitvoeringsverordening, afwachten voordat wordt overgegaan tot rappelleren. Voorts overweegt de rechtbank dat naar haar oordeel als uitgangspunt dient te worden gehanteerd dat eerst nadat drie weken vanaf het heroverwegingsverzoek zijn verstreken en verweerder gedurende deze weken geen handelingen heeft verricht gericht op overdracht, sprake is van onvoldoende voortvarend handelen aan de zijde van verweerder. Dit betekent dat verweerder uiterlijk op 3 juli 2018 had moeten rappelleren bij de Franse autoriteiten. Nu verweerder dat heeft nagelaten acht de rechtbank de bewaring met ingang van 4 juli 2018, te weten drie weken na het heroverwegingsverzoek, onrechtmatig. Het beroep is om die reden gegrond en de rechtbank beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring.
6. De rechtbank ziet aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid om aan eiser op grond van artikel 106 van de Vw 2000 een schadevergoeding ten laste van de Staat toe te kennen. Voor de dagen die eiser vanaf 4 juli 2018 tot 30 juli 2018 onrechtmatig heeft doorgebracht in het detentiecentrum wordt een schadevergoeding van € 80,00 per dag toegekend. De rechtbank begroot de schadevergoeding van eiser op 26 x € 80,00 = € 2.080,00.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,00 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 30 juli 2018;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.080,00, te betalen door de griffier;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong-Nibourg, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.H.S. Abbing, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op: 30 juli 2018
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.