Overwegingen
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraken van 26 maart 2018 (in de zaak NL18.4527), 1 mei 2018 (in de zaak NL18.7954) en 4 juni 2018 (NL18.10164) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan de laatste uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 4 juni 2018 de maatregel van bewaring rechtmatig is.
3. Eiser voert aan dat hij op 17 juli 2018 aansluitend zes maanden in bewaring zat zodat verweerder uiterlijk op, of kort voorafgaand aan, die datum een verzwaarde belangenafweging had moeten maken. Uit de voortgangsrapportage blijkt weliswaar dat verweerder een belangenafweging heeft gemaakt, maar deze belangenafweging is gemaakt op 19 juli 2018 en daarmee twee dagen te laat. Eiser heeft daarnaast betoogd dat de belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen. Aan eiser kan slechts passieve frustratie worden verweten maar dat rechtvaardigt geen bewaring van langer dan zes maanden, aldus eiser.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 59, vijfde lid, van de Vw 2000 bepaalt dat de bewaring krachtens het eerste lid, onverminderd het vierde lid, niet langer dan zes maanden duurt. Op grond van het zesde lid van artikel 59 van de Vw 2000 kan de bewaring in afwijking van het vijfde lid ten hoogste met nog eens twaalf maanden worden verlengd, indien de uitzetting, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, op grond dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting of de daartoe benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt. Artikel 59 van de Vw 2000 is een directe implementatie van artikel 15 van richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn).
5. In het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Kadzoev tegen Bulgarije van 30 november 2009 (ECLI:EU:C:2009:741) is in punt 48, het volgende overwogen:
“Derhalve dient op de eerste prejudiciële vraag, sub b, te worden geantwoord dat het tijdvak waarin een persoon in een inrichting voor tijdelijke plaatsing is geplaatst op grond van een beslissing die op basis van de nationale en communautaire bepalingen over asielzoekers is genomen, niet mag worden beschouwd als bewaring met het oog op verwijdering in de zin van artikel 15 van richtlijn 2008/115.”
6. Het voorgaande betekent dat bij een verlengingsbesluit als bedoeld in artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000 de periode van inbewaringstelling op grond van artikel 59b van de Vw 2000 buiten beschouwing moet worden gelaten. De periode van inbewaringstelling op grond van artikel 59b van de Vw 2000 telt niet mee omdat deze vorm van vreemdelingenbewaring niet is gericht op uitzetting. De periode van inbewaringstelling op grond van artikel 59b van de Vw 2000 wordt wel betrokken bij de kenbare belangenafweging, zoals bedoeld in paragraaf A5/6.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), die door DT&V in het model M120 wordt gemaakt na zes maanden bewaring.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser op 18 januari 2018 in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Op 23 januari 2018 heeft verweerder die maatregel opgeheven in verband met eisers asielaanvraag en is eiser aansluitend in bewaring gesteld op grond van artikel 59b van de Vw 2000. Na de afwijzing van eisers asielaanvraag is de maatregel op grond van artikel 59b van de Vw 2000 op 1 maart 2018 opgeheven en is aansluitend de maatregel op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 opgelegd.
8. Op 17 juli 2018 – 180 dagen na de inbewaringstelling van 18 januari 2018 – deed de situatie zich voor dat eiser zich gedurende een aaneengesloten periode van zes maanden in bewaring bevond. De zesmaandentermijn die geldt voor het verlengingsbesluit eindigt echter – na aftrek van de periode van 23 januari 2018 tot en met 1 maart 2018 – op 28 augustus 2018, zodat verweerder op het moment van het sluiten van het onderzoek nog niet gehouden was een verlengingsbesluit te nemen en dus ook nog geen verzwaarde belangenafweging hoefde te maken.
9. Op grond van verweerders beleid, zoals neergelegd in paragraaf A5/6.8 van de Vc 2000, dient DT&V na zes maanden wel een kenbare belangenafweging te maken. Zoals hiervoor is overwogen, telt voor het vaststellen van deze periode de inbewaringstelling op grond van artikel 59b van de Vw 2000 wel mee. Op 17 juli 2018 deed de situatie zich dus voor dat eiser gedurende een aaneengesloten periode van zes maanden in bewaring bevond. Noch uit het beleid noch anderszins is gebleken dat deze kenbare belangenafweging op of voorafgaand aan de periode van zes maanden moet worden gemaakt. Zoals verweerder ter zitting terecht heeft opgemerkt staat in het beleid slechts dat de kenbare belangenafweging in het model M120 wordt gemaakt
nazes maanden inbewaringstelling. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet conform zijn eigen beleid heeft gehandeld. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10. De rechtbank overweegt verder dat verweerder bij de afweging of de bewaring nog mag voortduren de duur van de maatregel dient te betrekken. Naarmate de bewaring voortduurt, is het belang van de vreemdeling om in vrijheid te worden gesteld groter. Daarnaast mag van eiser in het kader van de rechtsplicht die op hem rust om Nederland te verlaten worden verwacht dat hij zijn volledige en actieve medewerking verleent aan het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit en dat hij meewerkt aan zijn vertrek. Eiser zat op 17 juli 2018 aaneensluitend zes maanden in bewaring. Nadat de asielaanvraag van eiser is afgewezen, is een aanvraag om afgifte van een laissez-passer (lp) ingediend bij de Marokkaanse autoriteiten. Op deze lp-aanvraag is nog geen (negatief) antwoord gekomen. De rechtbank merkt daarbij op dat verweerder, ook voor het plannen van een presentatie, afhankelijk is van de Marokkaanse autoriteiten en dat van eiser wordt verwacht dat hij actief en volledig meewerkt. Tijdens het vertrekgesprek op 5 juni 2018 heeft eiser aangegeven dat hij geen actie heeft ondernomen om zelfstandig terug te keren dan wel om een reis- of identiteitsdocument te verkrijgen. Eiser heeft zelf derhalve geen enkele actie verricht om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen en zijn vertrek te bespoedigen. De hiervoor genoemde omstandigheden leiden te rechtbank tot de conclusie dat aan het belang van verweerder bij de voortduring van de bewaring thans meer gewicht toekomt dan aan het belang van eiser bij invrijheidsstelling. De belangenafweging valt dan ook uit in het voordeel van verweerder.
11. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat voortduring van de bewaring niet in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Voor zover de rechtmatigheid van het voortduren van de bewaring aan het ambtshalve oordeel van de rechtbank is onderworpen, ziet de rechtbank evenmin grond om de bewaring onrechtmatig te achten.
12. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren en het verzoek om schadevergoeding afwijzen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.